Bij de dood van Rutger Kopland
Oude vlier, door vleermuizen bezocht,
niet meer dan taal, niet langer minder.
Iets daartussen. Midden juli, de regenvraagt nu dagelijks waar hij blijft, blijven
moet. Hetzelfde vragen de wolken,
vraagt de oude god aan jongere goden.Het antwoord is hier noch daar,
(2012)
noch in het wit van woedende gewassen.
Op 11 juli 2012 verwisselde Rutger Kopland, zevenenzeventig jaar oud, zijn verblijf onder de mensen voor de vorm van aanwezige afwezigheid die hij al in het midden van de jaren 1970 zo treffend had weten te benoemen als ‘een lege plek om te blijven’ (de titel van zijn vijfde bundel).
Zo’n plek te zijn, voor anderen maar, hoe paradoxaal het ook klinkt, ook voor jezelf als je ‘er’ niet meer bent, is een verlangen dat in Koplands poëzie steeds weer tot uitdrukking werd gebracht. Je zou dat verlangen ook een ‘existentiële spanning’ kunnen noemen, al komen we met een term als deze misschien iets te dicht in de buurt van de psychiater die Kopland (maar dan als R.H. van den Hoofdakker) ook was.
De spanning waar het hier over gaat valt op thematisch niveau voor iedere aandachtige lezer vrij snel uit de gedichten af te lezen, al vergt de emotionele ambivalentie of ambiguïteit die ermee gepaard gaat soms wel een vorm van inlevingsvermogen die bevreemding kan accepteren.
Bij een thematische analyse van Koplands werk komen we algauw in een psychologische sfeer terecht. Een meer formele benadering van Koplands gedichten lijkt voor dat effect, gevolg van citeren en parafraseren, minder snel vatbaar, maar we zouden met recht kunnen twijfelen aan het artistieke niveau van Koplands werk wanneer vorm en inhoud er uiteindelijk niet op beslissende wijze samenvielen.
Een meesterlijk voorbeeld van de door Kopland beheerste poëtische methodiek, die in hoge mate een kwestie van vormgeven is, zie ik in het gedicht ‘Portret met asperges’ uit de bundel Dankzij de dingen (1989).
Portret met asperges
En daaronder, op een gesteven laken
ook wat asperges, gerangschikt als
herinneringen aan een hand.Zij zijn het stilst en het witst
in dit portret, zoals een hand
nooit kan zijn geweest.
Aanwezige afwezigheid.
Daarom is denkbaar dat Koplands gedicht hier, en natuurlijk in de bundel Dankzij de dingen,afgedrukt had kunnen staan met een leegte erboven. Een wit vlakje ter grootte van twee maal vier regels, plus het nodige wit tussen de twee onzichtbare strofen van het octaaf en een witregel tussen dat onzichtbare octaaf en het wél zichtbare sextet.
In het witte octaaf, die aanwezige afwezigheid, spiegelt zich vervolgens het ‘gesteven laken’ eronder, dat, met wat erop ligt, nu wel sterk aan de dood doet denken. Stijf. Wit. Doek. (Er kan hier natuurlijk ook nog aan het schilderslinnen worden gedacht.)
De thematiek van de ‘lege plek om te blijven’ die ook in dit gedicht tot uitdrukking komt, zij het vooral op formele basis, is een constante in Koplands werk vanaf zijn vroege poëzie (hij debuteerde in 1966 met Onder het vee), ook al werd zijn latere werk daar wel eens tegenover geplaatst als zijnde ‘opgeschoven in de richting van Kouwenaar’ of meer ‘hermetisch’ in plaats van ‘anekdotisch’. Een zienswijze die Kopland zelf noch Kouwenaar onderschreef. Ze erkenden over en weer de kwaliteit van elkaars werk en mochten elkaar, bij alle verschillen. Zoals Kouwenaar in 2001 over Kopland zei: ‘Hij is een zeer dierbare vriend. En een dichter die ik zeer waardeer. Onze poëzie is ook bevriend, maar heeft toch een andere afkomst. Ze zijn geen directe familie zou je kunnen zeggen’ (Gesprek met Elisabeth Lockhorn, Vrij Nederland, 22 september 2001).
In het najaar van 1988 wijdde ik in de rubriek Over poëzie van de KRO op Radio 4 een aantal beschouwingen aan het werk van Kopland, zeven causerieën die kort daarop gebundeld werden in het uitgaafje Monoloog in de bergen. Over Rutger Kopland. De dichter reageerde erop met een lange openhartige brief uit Glimmen van 7 januari 1989, waarin hij onder andere schreef:
Je komt tot een paar essentiële en voor mij navolgbare conclusies. Lieflijkheid en dreiging, de keerzijden van één medaille, de ongeborgenheid en de illusie van de geborgenheid, het verlangen naar hechting en onthechting, die éénheid van thema’s van het begin tot het eind, je hebt dat overtuigend gedemonstreerd. En ik herken deze eenheid. Er is in mij inderdaad een sterk, maar ambivalent verlangen naar de wereld “achter” de wereld die wij zien, voelen, ruiken, proeven, horen en benoemen, de wereld zoals die er was voordat ik er was en zal zijn nadat ik er geweest ben. Paradoxaal geformuleerd: wie is die niemand die ik dan ben, wat ziet hij in die tijdloze ruimte of ruimteloze tijd. Maar ik ze al, het is een ambivalent verlangen: dit verlangen is niet los te voelen van een bed, een glas en een graf, die nog klaarstaan, of althans een verlangen daarnaar. Ik wil tegelijk graag volledig samenvallen met de voorbijgaande ik, die leeft in deze wereld de hij zelf gestalte geeft, de “eigen” wereld.
Naast mijn ‘thematische analyse in termen van religieuze, metaphysische en (enigszins) filosofische categorieën’, die hij zei zeer te appreciëren, had de dichter heel graag ook nog wat gelezen over zijn ‘poëtische methodiek’, de ‘aard van de formules, de manier waarop het onderzoek wordt gedaan’, kortom over mijn visie op karakteristieke, betekenis voortbrengende formele aspecten van zijn werk. Met wat ik hierboven schreef over ‘Portret met asperges’ heb ik dat hier willen doen.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Hanneke Eggels zegt
Beste Wiel Kusters,
Dank voor uw poeziebespreking op Neerlandistiek. Er heerst in de Neerlandistiek al jaren een enorme kloof tussen het onderwijs en de wetenschap, dat blijkt maar weer, ook uit de miljoenen, verslagen, enquetes en hoorzittingen die de Tweede Kamer rondzingen.
In 1986 besprak ik na mijn Postdoc Vakdidactiek en Creatief Schrijven Universiteit Leiden klassikaal in 4 VWO Rutger Koplands’ ‘Jonge Sla’. Dat waagstuk bereikte de rector ‘Je durft het aan om hier op school poezie te bespreken!’ Na mijn interpretatie en op verzoek van mijn leerlingen aan de prestigieuze school ‘van de prinsen’ in Den Haag toog ik als redacteur van Bzzlletin ook nog voor mijn kritisch argwanende doelgroep naar Glimmen voor een gesprek ‘wat de dichter er eigenlijk zelf mee bedoelde’.
In 1986 is mijn gesprek met dichter/psychiater Kopland in het veel gelezen Bzzlletin gepubliceerd.
https://www.dbnl.org/tekst/_bzz001198602_01/_bzz001198602_01_0190.php
…en ik kon niet meer stuk in de lerarenkamer…..en bij mijn pupillen, waaronder de populaire Reinout Oerlemans die de volgende poezieles een eigen gedicht op het bord kalkte met een zonnetje.
Robert Kruzdlo zegt
“Paradoxaal geformuleerd: wie is die niemand die ik dan ben, wat ziet hij in die tijdloze ruimte of ruimteloze tijd.” Mooi geformuleerd. Voor mij is het werk van Rutger Kopland een zoektocht naar waar de psyche huist. In het binnenbrein waar wij geen toegang toe hebben en de werkelijke werkelijkheid die onbesefbaar is, en, er toch is. Er komt, hopelijk, een besef in de poëzie en literatuur die deze nieuwe mens vorm geeft. Rutger Kopland had liever nog langer willen zijn.