Karel van het Reve herbeschouwen?
Vele jaren geleden nam ik een studente een mondeling tentamen af over de jaren zestig en zeventig. Pratend over hip en happenend Nederland merkte ze wat beschroomd op: ‘Wij waren een beetje een uitzondering. Mijn vader was een saaie accountant op een stom kantoor in Breda’. Ik was even stil en kon haar toen geruststellen: Nederland zat in de jaren zeventig tjokvol saaie accountants op stomme kantoren in dorpen en steden in de provincie, en de hippe literaire voorhoede waarover wij spreken als het gaat om de toenmalige tijdgeest (of hoe je het ook noemt) betreft een miniem percentage van de Nederlanders uit die tijd.
Wie graag beeld heeft bij het gemiddelde Nederland van toen moet voor de aardigheid op YouTube maar eens een show van iemand als Seth Gaaikema of De Mounties opzoeken. Het onvermijdelijke camerashot van het gul lachende publiek toont het doorsneeste Nederland denkbaar uit die jaren. Vaders en moeders gekleed op een net avondje beschaafd vertier, brillen met grote monturen (‘ik wil net zo’n bril als die grappige Loes Haasdijk’), mannen met bakkebaarden toen John Lennon die allang niet meer had, en met eierdooiergele overhemden, toegedekt met brede stropdassen voorzien van een hardop vloekend patroon. Hoe onbenulliger de grap, hoe schaterender de lach.
Dat soort publiek stel ik me altijd voor bij de lezers die ook Karel van het Reve doodgeestig vonden. En dat type types blijft gek genoeg periodiek tot op de dag van heden de kop op steken, met de onstopbare hardnekkigheid van zwaluwen en zomergriep. En Van het Reves bewonderaars zijn niet de minsten. In 2008 kende minister van OC&W Ronald Plasterk hoogstpersoonlijk, buiten alle gangbare procedures om, eigenmachtig een flinke ‘incidentele subsidie’ toe voor uitgave van Van het Reves Verzameld werk.
Kennelijk viel de verkoop van de gesubsidieerde gift in dundruk toch wat tegen, want eind vorig jaar besloot uitgeverij Van Oorschot het nu maar eens te proberen met bijna 700 pagina’s Karel van het Reve voor beginners en gevorderden, een, volgens de achterflap althans, ‘ultieme introductie tot zijn werk’.
Laten we eens kijken, zo dacht ik nog, da’s nou een mooie gelegenheid om te bezien of Van het Reve misschien toch meer te bieden heeft dan die onwaarschijnlijk onbenullige Huizingalezing. Voor wie geen zin heeft om hierna verder te lezen, kan ik een kort antwoord geven: nee.
En meteen hierop aansluitend, het kan nooit kloppen wat Kees van Kooten ter introductie op de voorflap schrijft:
Als er brand uitbreekt en ik kan maar één ding meenemen, kies ik voor de cassette met Karels verzamelde werk en laat ik Gerard in de vlammen opgaan.
Dit kan namelijk van tweeën slechts één ding betekenen: Kees van Kooten las ófwel Karel van het Reve ófwel zijn broer Gerard nooit. Want elke normale lezer ziet dat Karel van het Reve alleen al stilistisch geen schaduw is van zijn broer de volksschrijver. En daarnaast ook mist hij diens fantasie, ironie en alle bijbehorende creativiteit. Waar Gerard zich epaterend manifesteerde als burger-schrijver, is broer Karel geen schrijver maar domweg burger-man. En dat wreekt zich ook in de nu verzamelde eindeloze pagina’s vlakke nietszeggendheden die deze zogenaamde ‘ultieme introductie’ in werkelijkheid zijn.
Van het Reves onderwerpen zijn met de ogen van nu vooral van een opvallend grote niksigheid, zodanig zelfs dat je je nauwelijks kunt voorstellen dat ze destijds – behalve voor een avondje-AVRO-publiek – wel grappig, spitsvondig of anderszins de moeite waard bevonden werden. De hedendaagse lezer van onder de vijftig zal daarbij ter inleving ook flink moeten googlen, want over wie heeft hij het toch eigenlijk allemaal? Battus, Jan Blokker, Jan Hein Donner, Jaap ter Haar, Dick Hillenius, Renate Rubinstein, Nico Scheepmaker – kennelijk stuk voor stuk mensen die ooit het bespreken waard waren.
En dan de onderwerpen. Van het Reve rijdt pardoes met zijn automobiel te Leiden een gracht in en leent vervolgens een droge pantalon van Maarten Biesheuvel om alsnog college te kunnen geven.
Je maakt wat mee.
Of die keer dat dat-ie heel erg nodig moest poepen en er geen WC te vinden was. Pagina’s lang kan-ie erover vertellen.
Lachûh!
Los van deze slechts ten koste van behoorlijk wat moeite boeiend te noemen onderwerpskeuze, herkent elke lezer na de eerste paar honderd bladzijden stilaan ook Van het Reves trucje: hij poneert een maffe stelling, debiteert een gemeenplaats of doet een totaal onopzienbare waarneming, trekt voorts een hoofdschuddend misprijzend gezicht en schrijft dan iets met als strekking: ‘wat zijn de mensen toch dom…’ Het gaat dan om, om maar eens een willekeurig voorbeeld van zo’n flauwekulstelling aan te halen, iets als:
Er is nauwelijks een zichzelf respecterend intellectueel in de westerse wereld te vinden, die niet gelooft dat vele in dromen, beeldende kunst en literatuur voorkomende potloden en andere langwerpige dingen fallische symbolen zijn.
[212]
Daarop volgt een in flets Nederlands gesteld stukje Hollands gezond verstand: hoe kunnen al die zogenaamde zichzelf respecterende intellectuelen toch zó dom zijn?
Regelmatig verwijst Van het Reve bij die exercities naar een auteur, denker, of citaat van wie of waarvan hij naam of herkomst zegt niet te weten – of hij slechts doet alsof of niet, blijft overal onduidelijk. Het idee erachter zal misschien zijn dat hij het allemaal niet zo ernstig neemt met dat schrijven. Maar stilaan bekruipt je, na de zoveelste keer, steeds meer het gevoel dat hij eigenlijk gewoon écht maar een eind weglult, zonder veel hinder te ondervinden van belezenheid, kennis van zaken of culturele ontwikkeling. Willekeurig voorbeeldje maar weer. Over zijn grootvader:
Hij citeerde dan vaak een tegen de geestelijkheid gericht sociaal-democratisch gedicht (Henriette Roland Holst? A. van Collem? Marie Vos?) waarvan ik me nog twee regels herinner:
Ik weet, zij dronken heimelijk wijn
En predikten openlijk water.
Dit zijn regels uit, zoals elke zichzelf respecterende intellectueel weet, ‘Deutschland: ein Wintermärchen’ van Heine, een klassieker uit de Duitse poëzie. Vergelijk Van het Reves waarneming dus met een opa die te pas en te onpas ‘Zijn of niet zijn, dat is de vraag’ mompelt, en dat hij zich daarbij hardop afvraagt of dat nou een regel is van Hélène Swart of J.C. Bloem.
Gaandeweg werd me, naast deze gespeelde achteloosheid, een andere factor helder die al die honderden pagina’s Van het Reve zo onverdraaglijk maken. Hij wordt nogal eens geafficheerd als publieke intellectueel en kritische geest, maar dat is een misverstand. Van het Reve is helemaal geen intellectueel of vrijdenkende academicus. Hij is, zo realiseer je je al lezende steeds meer, het prototype van de autodidact. Iemand die, vanaf dat-ie de beste van de klas was op de lagere school, noest feitjes en weetjes is blijven sprokkelen die niemand anders in de klas kent en die hij nu in onstelpbare hoeveelheden uitstort over een te imponeren publiek, dat vast niet eens wist dat iemand zoveel feitjes kon kennen.
Dit toont zich mooi in (de, altijd zeggen: ‘beruchte’ Huizingalezing’) ‘Het raadsel der onleesbaarheid’, een tekst die so wie so een fraaie pars pro toto blijkt voor het hele boek. Ironisch genoeg toont zich uitgerekend in deze lezing hoezeer Van het Reve zich fundamenteel onderscheidt van een echte academicus, onderzoeker of wetenschapper. In zijn uitstekende De letteren als wetenschappen uit 1999 wijst Thijs Polmann op het verschil tussen wetenschap en surrogaatvormen ervan, zoals pseudowetenschap of geopenbaarde kennis. Daarbij behandelt Polmann ook inzichtelijk het verschil tussen alledaagse kennis – ‘weetjes’ en ‘common sense’ – en wetenschap, en komt hij tot de kristalheldere vaststelling dat echte wetenschap altijd naar ‘meer dan trivialiteiten’ zoekt:
De wetenschap zal er in het algemeen naar streven het niveau van de triviale kennis te overstijgen, en juist over die dingen betrouwbare mededelingen te doen die het direct waarneembare niveau van de werkelijkheid te boven gaan. […] De wetenschap, zo kan men generaliserend zeggen, is nieuwsgierig naar aspecten van wat niet met de zintuigen waarneembaar is, en toch gekend kan worden.
Precies het tegenovergestelde dus van wat Van het Reve doet in al zijn teksten. En het is natuurlijk best droefstemmend dat een hoogleraar aan een gerenommeerde universiteit zo’n eind verwijderd blijkt van de meest basale uitgangspunten van het academische doen en denken. Die hooggeleerde achtergrond maakt zijn teksten voor elke serieuze wetenschapper ronduit grotesk, bijvoorbeeld wanneer hij in ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ collega’s in de literatuurwetenschap allerlei kwalijk neemt dat stomweg behoort tot het basisarsenaal. Hij verwijt hen bijvoorbeeld dat ze eerst inventariseren wat eerder over een bepaald onderwerp gezegd is, alvorens met iets nieuws te komen. Het basale wetenschappelijke principe van het weergeven van de status questionis bij onderzoek is voor Van het Reve zo aanleiding voor een potje smalen: ‘bij alles wat zij zeggen beroepen de auteurs zich op andere auteurs die iets dergelijks of iets anders over de zaak gezegd hebben – alsof dat de lezer iets schelen kan’.[276] Om te beginnen: de wetenschappelijke lezer interesseert dat bovenmate, alleen al vanwege de zeer fundamentele wetenschappelijke eis van controleerbaarheid van vondsten en bevindingen. Maar je kunt je ook afvragen of de lezer van Van het Reves cursiefjes in het dagblad niet beter verdienen dan louter epateren met totale afwezige serieuze bronvermelding.
Diezelfde achteloze willekeur zie je meteen al bij de bronnen waarop Van het Reve zijn aanval op de literatuurwetenschap baseert: ‘een paar handboeken die ik toevallig in huis had, een monografie die ik uit de bibliotheek gehaald heb omdat het onderwerp mij interesseerde, en een paar artikelen’.[265] Hij voelt zich kennelijk wel geroepen om zich hiervoor te verdedigen, en kiest dan voor een opmerkelijk gewichtig klinkende, nadere uitleg: ‘Dus wat de mathematici noemen: een aselecte keuze.’ Aselect, aha, dat scheelt. Met een hoop omhaal van woorden komt Van het Reve voorts tot zijn punt:
Welnu, een van de hamvragen van de literatuurwetenschap zou eigenlijk moeten zijn: hoe kun je van een goed boek een beschrijving maken – uiteraard zonder dat het woord ‘goed’ erin voorkomt – zonder dat die beschrijving ook zou kunnen slaan op een waardeloos boek?
Bizar. Al velen decennia leeft bij tal van mensen het idee dat Van het Reve finaal afrekende met de literatuurwetenschap. Maar als je slechts één tel serieus de tekst zelf induikt, dan zie je dus acuut dit soort idiote ver- en vooronderstellingen die, vanaf de eerste duizend toehoorders in de Leidse Pieterskerk tot aan nu, nog altijd velen instemmend doet gnuiven. Ik bedoel: je krijgt de handen dus op elkaar voor een ‘vraagstelling’ waarvoor een 21-jarige letterenstudent voor zijn of haar BA-werkstuk Nederlandse letterkunde (of Franse, Duitse, Engelse, Spaanse) acuut met een onvoldoende terug naar huis gestuurd wordt om het werk opnieuw, en dan goed, te doen.
Want echt? Literatuurwetenschap in de ogen van Van het Reve is dus de ‘beschrijving’ maken van een boek? OK, laten we één tel doen alsof wijzelf ook totaal onnozel zijn, dan moeten we veronderstellen dat Van het Reve de zogenaamde ‘essentialistische’ literatuurbenadering aanhangt: literatuur bezit een intrinsieke kwaliteit en de taak van de literatuurwetenschapper zou zijn om die bloot te leggen. Dat is een tamelijk gedateerde aanname die tegenwoordig, onder invloed van Pierre Bourdieu en zijn navolgers, zeer serieus en overtuigend betwijfeld wordt.
Maar je hoeft er niet eens complexe Franse sociologie bij te halen om cruciale kanttekeningen te plaatsen bij dit essentialisme, ook niet anno 1978 toen Van het Reve zijn verhaal verzon. In die tijd publiceerde J.J.A. Mooij, hoogleraar literatuurwetenschap in Groningen, zijn scherpe analytische beschouwingen (later verzameld in boeken als Tekst en lezer), waar vragen als ‘wat is literatuur?’ en kwesties als autonomie versus toekenning op een niet-dogmatische, intelligente, genuanceerde manier bestudeerd werden. En daar was geen letter Frans bij. Maar ja, die Mooij hè, dat was van huis uit natuurlijk een wiskundige en Van het Reve durfde allicht zijn vingers niet te branden aan de overwegingen van een exacte wetenschapper. Ook de jonge Hugo Verdaasdonk en Kees van Rees hadden in 1978 in De Revisor hun reeks ‘Vormen van literatuurwetenschap’ al gepubliceerd – die een heel andere insteek biedt op de literatuurwetenschap, die verre staat van Van het Reves karikatuur. Belangrijkste punt is natuurlijk opnieuw dat hier blijkt dat Van het Reve helemaal niet geïnteresseerd is in gedegen bronnenonderzoek en compleet selectief rondshopt om zijn kwakkelige punt maar te kunnen maken.
Wat Van het Reve uiteindelijk stelt dat ‘wetenschappelijk’ zou zijn, is een soort zelfverzonnen, verwaterd Popperianisme 0.0, waaraan de literatuurwetenschap dus (uiteraard) niet voldoet. Waarna hij, met al even droge ogen, de literatuurwetenschap ook nog eventjes verwijt dat ze bij haar onderzoek tot ‘definities’ van (bijvoorbeeld) letterkunde tracht te komen. Qua onderbouwing is dit alles onwetenschappelijk kromdenken in het kwadraat.
En als we nu dat laagje theoretische klungeligheid eens even helemaal afschrappen van Van het Reves tekst, wat blijft er dan over? Goed bekeken niet veel meer dan een behoorlijk snoeverig, pretentieus betoog. Willekeurig voorbeeldje dan maar weer. Over narratologische analyses van het vertelperspectief bij Elsschot en Dostojewski, merkt Van het Reve op:
Dat zijn dingen die iedereen weet. Welnu, wat ik u zo juist in enkele woorden in herinnering heb gebracht, wordt ook uiteengezet in de boeken der literatuurwetenschap. Meer dan wat ik u net verteld heb, staat er eigenlijk niet in, maar de uiteenzettingen strekken zich uit over honderden pagina’s geleerden-Duits, een taal die helaas ook door Engelsen, Amerikanen, Fransen en Nederlanders wordt beheerst.
[270]
Pocherigheid, zelfgenoegzaamheid, holle blaaspraterij. Kortom, we zien de typische trekken van de autodidact of van de gesjeesde student. Wie kent hem niet? Na vele jaren zijn studie nooit afgerond en dan in het café tot vervelens toe blijven uitleggen: ‘Ik ben gestopt, want wat die professor allemaal vertelde wist ik allang. En meestal wist ik het nog beter ook’.
Het grootste raadsel van ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ – en daarmee zijn we ook terug bij de hele verzameling Van het Reve-teksten – is hoe het toch mogelijk is dat aan tekst en auteur nog altijd autoriteit wordt toegekend. In een van de recensies op Karel van het Reve voor beginners en gevorderden wordt biograaf Willem Melching geciteerd, die zelfs meent: ‘Achter menige krant zou nog geregeld de verzuchting opklinken: “Wat zou Karel hiervan vinden?”’ Ik ben bepaald geen cultuuroptimist, maar ik geloof niet dat de staat van het denken te onzent werkelijk zo deplorabel is.
Raadselachtig is het raadsel intussen inderdaad. Want duidelijk is dat wie zich als tegenstander van de literatuurwetenschap serieus beroept op ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ ofwel de tekst niet heeft gelezen ofwel mateloos dom is.
Of allebei.
Of Ronald Plasterk, natuurlijk.
De zeshonderd-en-zoveel pagina’s Karel van het Reve voor beginners en gevorderden leiden onvermijdelijk tot één conclusie: hier is een hallucinant luchtkasteel opgetrokken van irrelevante feitjes en dito meningen, met als typische kenmerken dat Van het Reves beschouwingen onvoorstelbaar onvolwassen zijn (Poep! Hahaha!) en compleet gespeend van elke nieuwsgierigheid, verwondering of creativiteit. Als meest in het oog springende stilistische karaktertrek van zijn teksten is zelfgenoegzaamheid te noteren. Geestig of superieur ironisch – zoals broer Gerard – is hij nergens. Karel van het Reve heeft alleen het smalen onder de knie, dat poor men’s sarcasm. En als ik dan toch terug in de tijd zou moeten, dan kijk ik liever op YouTube naar een oude show van De Mounties: die hadden tenminste geen pretenties met de onzin die ze verkochten.
John van Hulst zegt
Waarom zet de auteur van deze beschouwing zijn/haar naam er niet onder?
Redactie Neerlandistiek zegt
Omdat die erboven staat, zoals gebruikelijk op deze site.
John van Hulst zegt
Sorry. Ik had alleen het email bericht gelezen, de kop daarvan is slechts ‘redactie Neerlandistiek’.
Robert Kruzdlo zegt
Hoeveel professors eindige als K. Ik denk meer dan vijftig procent. Of méér. Ja meer alstublieft. En wie betaald dit¿ Ik weet ze te vinden. Ze zijn overal. Je kunt er op wachten dat ze na hun vijfenzestig zich rot schamen en onderwijl De Mounties bekijken. K. is het slachtoffer geworden van een academische klucht die produceerde honderdduizenden K’s. Samen zijn ze opgetrokken naar de buik, en hebben Kant achtergelaten als een man van feiten, feiten waarin je niet kunt wonen. Nee geef mij maar De Mounties.
Bob Lagaaij zegt
Karel van het Reve heeft herkenbare kwaliteiten; net als Jos Joosten. Die zich welsprekend uitput in het
opsommen van de keerzijde. En – het is maar een voorbeeld – Van het Reve als Sowjet- en Ruslandkenner (waarin hij vaak briljant, scherp vooruitkijkend analyseerde en moedig was in het steunen en uitgeven van dissidente auteurs) volledig buiten beschouwing laat.
Berthold van Maris zegt
De columnist grossiert in ironie, maar als zijn onderwerp dat ook doet (deed) herkent hij die ironie nauwelijks. Erg gek.
Rob Vunderink zegt
Zie ook mijn interview met Karel van het Reve uit 1996:
http://robvunderink.nl/reve/index.html