Het heksbeeld in een reeks sagen uit de 19e en 20e eeuw
Hoewel heksen nooit hebben bestaan, kan iedereen zich ongetwijfeld iets bij hen voorstellen. Heksbeelden lopen echter nogal uiteen, afhankelijk van de verhalen, boeken en films waarmee iemand bekend is.
Het was in het Europa van de middeleeuwen niet anders, zelfs tot laat in de vijftiende eeuw: mensen erkenden het bestaan van toverij, maar er bestond geen concrete categorie ‘heks’. Wie zich bezighield met maleficium, toverij, werd bijvoorbeeld gezien als ketter (Broedel 2003, p. 3). Zelfs het woord ‘heks’ doet pas in de zestiende eeuw zijn intrede in het Nederlands vanuit het Duits (Vromans 1992, p. 180). Dit is goed te zien in een sotternie uit het handschrift-Van Hulthem, dat dateert uit het begin van de vijftiende eeuw. Sotternieën waren korte, kluchtige toneelstukken die in dit handschrift als komische uitsmijter volgden op de aristocratische, hoofse abele spelen (ALL, lemma’s ‘Sotternie’ en ‘Abel spel’). Een van deze toneelstukjes heeft de anachronistische titel ‘Die hexe’. Deze is (in de vorm ‘De Hexe’) pas in de negentiende eeuw toegevoegd door de Duitse germanist Hoffmann von Fallersleben (Vromans 1992, p. 180). Hoewel de term ‘heks’ dus niet gebruikt wordt in de sotternie zelf, spreekt de tekst wel over de duivel en over toverij. Het personage Machtelt merkt op dat alles ‘qualijc’ gaat, hoe ze ook haar best doet (vs. 4). Ze geeft de schuld aan de ‘lede (vervloekte) duvel’. Haar problemen lijken veroorzaakt te worden door een boterheks. Dergelijke heksen zouden de melk wegtoveren uit een koe, zouden het dier op een afstand melken en zouden het karnen van de boter laten mislukken (Duinhoven 2000, p. 19).
Een bekender voorbeeld van toverij in associatie met de duivel en zonder het gebruik van de term ‘heks’, is te zien in Mariken van Nieumeghen. Dit Mariamirakel stamt uit het begin van de zestiende eeuw. Hoofdpersoon Mariken sluit een pact met een duivel, Moenen. Ze wil onder andere dat hij haar de ‘nigremansie’ leert: de kunst om geesten te bezweren. In het bijzonder gaat het om het bezweren van duivels en de priesterlijke gave van het exorcisme (vs. 232; Coigneau 1996, p. 72). Hoewel Mariken om deze macht vraagt zodat ze ‘den viant (duivel) wel [kan] doen cruypen teghen sinen danck’ (vs. 237), gaat het hier duidelijk om zwarte magie. Moenen weigert dit natuurlijk, maar leert haar wel de zeven vrije kunsten en alle talen van de wereld. In ruil daarvoor gaat Mariken met hem mee en zegt ze Maria, naar wie ze vernoemd is, grotendeels vaarwel. Alleen haar naam wil ze niet veranderen, waardoor ze Emmetje (M’etje) gaat heten (Coigneau 1996, p. 16). Moenen en Emmetje leiden zeven jaar lang een leven in ongetrouwd samenzijn en vormen een gevaar voor de mensen om hen heen: verscheidene mensen sterven door toedoen van Moenen(Coigneau 1996, p. 17; Kuiper 1985-1986, p. 251). Opvallend genoeg resulteert dit alles niet in vervolgingen aan het adres van Emmetje. Integendeel: wanneer ze tot inkeer komt en boetedoening heeft gedaan, ontvangt deze ‘heks’ uiteindelijk zelfs vergeving via een engel van god zelf (Coigneau 1996, pp. 17-18).
De Malleus Maleficarum: categorisatie en opkomende repressie
Halverwege de zestiende eeuw kwam er zowel verandering in de categorisatie van mensen die aan toverij deden als aan de manier waarop religieuze instanties met hen omgingen. Geleerden waren het in deze periode met elkaar eens over de definities van ‘heksen’ en ‘toverij’. De ontwikkeling van deze termen kwam onder andere op gang door het boek Malleus Maleficarum (de Heksenhamer). Het werk stamt uit 1487 en is voornamelijk geschreven door de Duitse dominicaner monnik en inquisiteur Henricus Institoris (Heinrich Kramer). Hij werd hierbij in mindere mate bijgestaan door Jacob Sprenger, eveneens dominicaner monnik en inquisiteur (Broedel 2003, pp. 18-19). Voorafgaand aan de daadwerkelijke inhoud beschrijft Institoris de aanleiding voor het schrijven van zijn Heksenhamer. De duivel heeft volgens hem altijd al geprobeerd om de kerk te bevlekken door middel van ketterijen. Hij heeft zelfs een ongebruikelijke ‘hereticam pravitatem’, ketterse verdorvenheid, doen ontstaan. Het gaat hierbij om ‘maleficae’, doensters van toverij, want de duivel staat erom bekend macht te hebben over de vrouwelijke sekse. Deze heksen onderwerpen zich aan slavernij ‘ex pacto cum inferno’, middels een pact met de duivel. Dit is niet alleen verachtelijk voor god en voor christenen, maar kan ook schadelijk zijn voor mensen, hun dieren en de opbrengst van het land (Institoris 1494, p. 9; 2015, p. 69). Institoris schrijft toverij niet volledig toe aan vrouwen, maar wel grotendeels (zie ook Institoris 2015, pp. 160 en 164).
Het doel van de Malleus Maleficarum is tweeledig: allereerst moet het fungeren als een geneesmiddel voor mensen die te lijden hebben als gevolg van toverij. In de tweede plaats dient het te worden gebruikt door wereldlijke overheden. Zij hebben volgens Institoris namelijk van god de opdracht gekregen om slechte mensen te straffen en goede mensen te prijzen (Institoris 2015, pp. 69-70). In 1484, zo’n drie jaar voor de publicatie van zijn boek, had Institoris de paus verzocht om toestemming bij het bestrijden van toverij. Deze toestemming kreeg hij in december dat jaar, in de vorm van een pauselijke bul. Institoris en Sprenger kregen in grote delen van het toenmalige Duitsland de volmacht om mensen die zich schuldig maakten aan toverij te corrigeren, gevangen te nemen en te straffen. De bisschop van Straatsburg moest erop toezien dat de inquisiteurs in geen enkel opzicht werden belemmerd bij het uitvoeren van hun taken (pp. 72-75). De Malleus Maleficarum werd eveneens officieel goedgekeurd door een aantal theologen van de universiteit Keulen (pp. 78-79). Mede dankzij deze referenties heeft de Heksenhamer veel meer blijvende invloed gehad dan andere vijftiende-eeuwse heksenverhandelingen (Broedel 2013, p. 47). Het werk speelde een belangrijke rol bij de pogingen om toverij uit te roeien in West-Europa in de zestiende en zeventiende eeuw (Institoris 2015, p. 1).
Toverij en hekserij in de Malleus Maleficarum
De tekst van de Heksenhamer zelf bestaat uit een aantal vragen of stellingen die Institoris probeert te beantwoorden of bewijzen middels een reeks argumenten. Sommige van deze stellingen beschrijven Institoris’ visie op toverij en mensen die zich daarmee bezighouden. Soms verwijst hij specifiek naar vrouwelijke magiegebruikers, vaak naar tovenaars in het algemeen. Omdat hij toverij als iets voornamelijk vrouwelijks beschouwd, kunnen we er echter van uitgaan dat hij in dit laatste geval zowel mannen als vrouwen bedoelt. De toverij waarop Institoris zich in de Malleus richt, is tamelijk veelzijdig. Toch zijn er twee hoofdkenmerken. Tovenaars zouden voor hun magie afhankelijk zijn van demonen. Doordat ze zich met lichaam en ziel aan deze duivelse wezens overgeven, distantiëren ze zich van het christelijk geloof. Hun magie is er volgens Institoris in de tweede plaats op gericht om dit geloof te ondermijnen. Ze brengen namelijk niet alleen schade toe aan hun eigen ziel, maar ook aan die van anderen. De toverkrachten die heksen hebben op het gebied van de menselijke voortplanting spelen daarbij een belangrijke rol, zoals verderop zal blijken.
Allereerst zou een tovenaar iemand het ‘boze oog’ kunnen geven: iemands lichaam kan een verandering ondergaan doordat een tovenaar ernaar kijkt. Het zouden vooral oude vrouwen zijn die over deze macht beschikken, omdat hun ziel sterk neigt naar het kwaad. De makkelijkste slachtoffers zijn kinderen, met hun tere, beïnvloedbare lichamen (Institoris 2015, pp. 108 en 113-114). Institoris gaat niet in op de specifieke gevolgen van het krijgen van het ‘boze oog’, maar vermoedelijk gaat het om verminkingen of ziekten. Daarnaast kunnen heksen (Institoris verwijst hier specifiek naar vrouwen) met behulp van demonen hagel en regen oproepen en middels toverspreuken mensen doden. Ze kunnen zelfs demonen oproepen en deze vervolgens dwingen om hun vijanden te doden. Andere heksenpraktijken zijn als volgt: ze kunnen kinderen in het water gooien zonder dat iemand het ziet, paarden gek maken terwijl die bereden worden, in gedachten of in werkelijkheid van plaats naar plaats reizen door de lucht, rechters en overheden zo manipuleren dat die hen niet schaden, zichzelf en anderen laten zwijgen tijdens martelingen, degenen die hen arresteren fysiek en mentaal aan het trillen brengen, verborgen objecten vinden, met de hulp van demonen de toekomst voorspellen, dingen die er niet zijn zien alsof die er wel waren en, tot slot, mensen doden met bliksem (pp. 109-110 en 282).
Heksen maken verder speciale beeldjes. Soms zijn dat eenvoudige voorwerpen, zoals doornen, botten, haarlokken of stukjes hout. In zichzelf hebben die geen magische krachten, maar demonen dragen de heksen op om ze neer te leggen op bepaalde plekken. Alleen dan kunnen heksen het gewenste magische effect teweegbrengen. Het doel van de demonen hiermee is om god te beledigen. Ze laten heksen dan ook vooral zulke voorwerpen maken op heilige momenten in het jaar. Deze veronderstelde haat jegens god en het christelijk geloof heeft op zijn beurt de haat jegens tovenaars maximaal aangewakkerd. Volgens Institoris zweren tovenaars allereerst het katholieke geloof deels of geheel af middels een heiligschennende toespraak. Dit kan gebeuren op twee manieren: in het geheim of juist op ceremoniële wijze. In dat laatste geval komen tovenaars op een bepaalde dag samen met een demon die de gedaante van een mens aangenomen heeft. Deze belooft de heks of tovenaar in spe welvaart en een lang leven, als deze in hem blijft geloven. Vervolgens zweert de novice het christelijk geloof, christelijke praktijken en de Mariaverering af, terwijl hij of zij de hand van de demon vasthoudt. Deze beloften worden bekrachtigd met een handtekening. Vervolgens zegt de demon dat dit niet voldoende is: de novice moet in lichaam en ziel de demon toebehoren en moet altijd proberen andere mensen naar de demon te verleiden. Vervolgens moet de novice een soort zalf maken van botten en ledematen van (het liefst gedoopte) kinderen. Hiermee zal hij of zij alles kunnen doen wat hij of zij wil, met de hulp van de demon. Heksen wijden zichzelf dus in lichaam en ziel toe aan de duivel. Daarnaast bieden ze de duivel ongedoopte baby’s aan en hebben ze geslachtsgemeenschap met succubi en incubi, bepaalde soorten demonen. Het is dan ook niet onverwacht dat seksueel losbandige en overspelige vrouwen volgens Institoris vaker heksen zijn dan kuise vrouwen. Hun seksuele ‘wandaden’ blijven zelfs niet eens beperkt tot hun eigen leven. Via hen kunnen demonen invloed krijgen op het gemoed van mannen om hen heen. Dit resulteert in ‘ongebruikelijke liefde of haat’: de duivel kan mensen meer geneigd maken om boos te worden of om wellustige verlangens te krijgen (pp. 118-120, 179, 187 en 283).
Dankzij demonen hebben heksen dus ook de macht om de menselijke voortplanting te belemmeren. Ook dit is een bedreiging voor het christelijk geloof. Demonen kunnen namelijk iemands lichaam in bedwang houden of ervoor zorgen dat hij of zij zijn of haar partner walgelijk vindt. Zo zorgen demonen ervoor dat getroffen mannen en vrouwen overspel gaan plegen. Op vergelijkbare wijze kunnen heksen zelfs letterlijk of middels een illusie het mannelijk geslachtsdeel weghalen. Ook kunnen ze ervoor zorgen dat een man zijn echtgenote niet ziet of vice versa. Dergelijke illusies kunnen ze ook inzetten op niet-seksueel gebied, bijvoorbeeld door iemand en de mensen om hem of haar heen te laten denken dat hij of zij een dier is. Ook kunnen heksen zelf aan andere mensen verschijnen in diervorm. Heel wat schadelijker is echter de werkwijze van heksen die tevens vroedvrouw zijn. Niet alleen bieden heksen zoals gezegd de duivel ongedoopte baby’s aan, soms eten ze deze zelfs op. De kinderen zijn evenmin veilig in de baarmoeder: heksen doden foetussen en veroorzaken miskramen (pp. 188-9, 204-207, 211 en 243).
Heksen beschikken eveneens over een mate van waarzeggerij. Ze kunnen er via demonen bijvoorbeeld achter komen welke misdaden andere heksen aan het bedrijven zijn. Ook kunnen ze hun eigen geheimen of die van andere mensen te weten komen in hun dromen, opnieuw via demonen. Ook bij deze vormen van magie hebben de heksen als doel om schade toe te brengen: aan mensen, tamme dieren en de opbrengst van de aarde. Heksen zijn volgens Institoris zelfs schuldiger dan de duivel zelf. Ze komen bijvoorbeeld niet alleen in opstand tegen de Schepper (god), maar ook tegen de Verlosser (Jezus). Zo onteren ze degene die voor hen is gestorven. Deze minachting voor het christelijk geloof blijft niet beperkt tot heksen zelf. Demonen gebruiken hen ook om onschuldige mensen te verleiden om met het geloof te breken. Dit doen ze door mensen telkens verliezen te laten lijden, zodat ze (mentaal) uitgeput raken. Ze zoeken dan bijvoorbeeld hulp bij heksen, die beloven hen te helpen op voorwaarde dat ze een belofte doen aan een of andere geest. Dit kan onder andere gaan om (dood)zonden verzwijgen tijdens de biecht, waardoor ze steeds meer het geloof gaan afzweren. Heksen kunnen ook zelf mensen benaderen om hen in contact te laten komen met de duivel. Zelfs gewone vrouwen kunnen uit armoede en verdriet contact zoeken met de duivel: wanneer hun minnaar hen heeft afgewezen, willen ze soms wraak nemen op hem of zijn nieuwe vrouw. Dit doen ze dan middels toverij (pp. 245-249, 275-277 en 279).
Naast deze specifieke toverkrachten waren Institoris’ heksen ook te herkennen aan andere eigenschappen. Volgens Broedel ging het om vrouwen die arm, onopgeleid, veelal ongetrouwd, hebzuchtig op seksueel gebied en veelal oud en onvruchtbaar waren en de reputatie van ruziemakers hadden (Broedel 2013, p. 47).
Collectie Jacob Boekenoogen
Op de publicatie van de Malleus volgden ruim twee eeuwen van bloedige heksenvervolging, maar nog veel langerbleef men naar hartenlust volksverhalen vertellen over onder andere heksen. In de romantiek van de negentiende eeuw kregen ook geleerden steeds meer interesse in dergelijke verhalen. In deze periode stonden erfgoed, cultuur en literatuur zoals bekend ten dienste van het vaderland: men zag ze bij uitstek als een middel om een nationale Nederlandse identiteit te creëren. Ook volksverhalen, zowel oud als recenter, waren in dit kader relevante bronnen.
Een fanatieke verzamelaar uit de negentiende en twintigste eeuw was taal- en letterkundige Jacob Boekenoogen (1868-1930). Net zoals de Duitse gebroeders Grimm verzamelde hij volksrijmen en volksverhalen. Hiertoe raadpleegde hij enerzijds oude bronteksten. Anderzijds riep hij tussen 1892 en 1894 landgenoten op om hem materiaal uit de mondelinge overlevering toe te zenden (Meder & Hendriks 2005, p. 12). De resulterende Collectie Boekenogen is in de Volksverhalenbank van de Lage Landen opgenomen. Met name het heksbeeld in sagen uit deze mondelinge overlevering is interessant. Natuurlijk zijn er soms sagen te vinden die niet aansluiten bij de criteria uit de Heksenhamer, maar de blik wordt nu vooral gericht op de vele overgeleverde sagen waarin we de heksenkenmerken van Institoris terugvinden.
Vliegende heksen en dolgereden paarden
Een eerste interessante sage is er een die Boekenoogen heeft ontvangen in 1892 (zie ook Meder & Hendriks 2005, p. 78). Het verhaal speelt zich af in de Mheen, de Arkemheensche polder bij Putten en Nijkerk. Een boerenknecht hoort iemand heel mooi zingen en ziet vervolgens twee vrouwen aan komen vliegen op een zeef. Ze verstoppen de zeef en gaan elk op een paard zitten, waarna ze ‘als dol’ door de weide rennen. Na afloop kunnen ze hun zeef niet terugvinden, omdat de knecht de zeef verplaatst heeft. Hij ontkent dit aanvankelijk, maar de vrouwen dringen aan en beloven hem een mooie zijden doek als hij vertelt waar de zeef ligt. De knecht besluit het hun te vertellen en vindt de doek enkele dagen later daadwerkelijk.
Deze vrouwen vertonen overeenkomsten met Institoris’ heksen. Allereerst is dat natuurlijk het vliegen, al noemt Institorisgeen specifieke voorwerpen die heksen daarbij nodig hebben. Dat de heksen zichzelf zo klein kunnen toveren dat ze op een zeef kunnen vliegen, komt evenmin voor in de Malleus. De manier waarop ze omgaan met de paarden die ze berijden, is echter wel herkenbaar: het gaat hier om wat Institoris’ het schaden van tamme dieren én het gek maken van bereden paarden noemt. Hoewel de term zelf niet voorkomt in de sage, lijkt deze dollemansrit op wat in andere sagen ‘nachtmerries’ wordt genoemd. Zo is er volgens deze sage sprake van een nachtmerrie wanneer heksen paarden op allerlei manieren dwarszitten. In het geval van de zeefheksen doen ze dat dus door middel van uitputting. Hierdoor zijn de paarden de volgende dag niet meer in staat om te werken.
De associatie van de heksen met de duivel komt eveneens naar voren. Wanneer ze de boerenknecht vragen naar hun zeef, merken ze op dat ze ‘op het uur’ terug moeten zijn. Dit is een verwijzing naar het spookuur, het eerste uur na middernacht (zie bijvoorbeeld deze spokensage). Zijn ze dan niet terug, dan zullen ze ‘bont en blauw geknepen en geslagen worden’. De dader wordt niet expliciet genoemd, maar het gaat hier om de duivel. Dit verklaart ook waarom de heksen de boerenknecht niets aandoen: op tijd zijn is hun prioriteit, en het is sneller om hem om te kopen.
Ziekte, overlijden en contact met een heks
Twee andere sagen komen ook globaal overeen met de Malleus, allereerst een van de sagen getiteld Toovernij in Opheusden, gedateerd op het eind van de negentiende eeuw (zie ook Meder & Hendriks 2005, p. 97). Een zekere Gijsje de Spin komt binnen in een huis waar een meisje bezweken is aan een ziekte. Gijsje informeert naar de toestand van de zieke, waarop diens vader roept: ‘Lilijke tooverheks komde gij nou, nou mijn kijnt dood is? Hadde gij ze liever bij haor leffen komen zeigenen’. De verteller merkt vervolgens niet alleen op dat Gijsje ‘de vlucht nam’, maar ook dat het meisje door haar betoverd was en daaraan was gestorven.
Volgens de Malleus kunnen heksen mensen ziek maken (of verminken). Vooral kinderen, met hun tere, beïnvloedbare lichamen vormen makkelijke slachtoffers. De Malleus zegt dit alles echter wel in de context van het boze oog, terwijl deze sage verder niet ingaat op de manier waarop Gijsje het kind betoverd zou hebben.
Een variant op het boze oog, namelijk de kwade hand, is te zien in een andere sage, uit 1892 (zie ook Meder en Hendriks 2005, p. 302). Volgens dit verhaal betovert een heks iemand wanneer ze diegene drie keer op de schouder tikt met woorden als ‘Mien olde, wat zie-j’ er goed uut’.
Anders dan in de Malleus heeft de heks volgens deze sage zowel woorden als fysiek contact nodig om iemand te beheksen. Toch lijkt er ook kracht te zitten in deze beide afzonderlijk: iemand kan betovering niet alleen voorkomen door ‘in Gods naeme’ terug te zeggen, maar ook door drie tikjes terug te geven. Om dieren te betoveren is het voor een heks bovendien voldoende om ze drie keer over de kop of de rug te aaien.
Kattendans
Een sage uit 1892, door de correspondent incorrect getiteld als Een Sprookje (zie ook Meder en Hendriks 2005, p. 192) verhaalt dat op een niet nader gespecificeerde plaats een aantal katten een kermis (of kattendans) houden. Uit de plaatselijke kerk is tevens de gouden kandelaar gestolen. De inwoners verdenken de katten en zien het voorwerp inderdaad bij hen staan. Iemand besluit de kandelaar te gaan halen, maar de katten stoppen hem met zijn hoofd in een ketel met hete olie. Zodra de man hersteld is, laat hij zijn vrouw een ketel met water koken. Hij haalt de katten in huis en gooit het hete water over hen heen. ’s Morgens gaat het nieuws rond dat alle oude vrouwen zich hebben verbrand en dat er zelfs een overleden is!
Het is duidelijk dat het in deze sage niet om normale katten gaat, maar om (oude) vrouwen die de gedaante van een kat hadden aangenomen: heksen. Ook volgens Institoris beschikken heksen over dergelijke transformatiekrachten. Het ondermijnen van het christelijk geloof en het schaden van de medemens komt verder ook naar voren in deze sage: de heksen stelen en ontheiligen een religieus voorwerp en pijnigen degene die het probeert terug te halen.
Collectie Cornelis Bakker
Vanaf oktober 1892 begint de arts Cornelis Bakker op verzoek van Jacob Boekenoogen volkskundig en dialectologisch materiaal uit Waterland en de Zaanstreek te verzamelen (Meder 2001, p. 32). Bakker vraagt hiertoe zijn patiënten naar eventuele sagen die zij kennen. Ze zijn eerst niet bepaald loslippig, aangezien ze maar al te vaak worden uitgelachen of bespot om hun bijgeloof als ze heksenverhalen vertellen aan ‘meer ontwikkelden’. Door met zijn patiënten te spreken in hun eigen dialect, slaagt Bakker er echter in om hun vertrouwen te winnen (Meder 2001, p. 38). Ook de Collectie Bakker is opgenomen in de Volksverhalenbank van de Lage Landen. Wat voor verhalen vertellen Bakkers patiënten precies over heksen en hoe komen heksbeelden à la de Malleus daarin terug?
Omgang met en recruteren voor de duivel
Een sage, opgetekend in 1903 en gepubliceerd in 1922, speelt zich af in Broek in Waterland (zie ook Meder 2001, p. 423). Daar woont ene Trijntje P. ‘die kollen kon en een zeer bizonder mensch was, die rookte en pruimde en dronk’. Zij wil iemand wel leren toveren, als hij alles wat ze zegt zou nazeggen. De man belooft dat, waarop er een kalf naast hem komt staan en er een lege ketel komt aanhuppelen. De man herhaalt het ‘Ik steek mijn vinger in deze pot’, maar de zin ‘Ik houd het met den duivel en niet met God’ blijkt te veel gevraagd. Hij maakt duidelijk dat hij het ‘met God en niet met den duivel’ houdt, en dat Trijntje voor zijn part naar de duivel kan lopen. Daarop vertrekt de man, zonder toverkrachten te hebben verkregen.
Hoewel de Malleus niets zegt over voorwerpen die middels magie tot leven zijn gekomen, lijken andere verhaalelementen wel op Institoris’ heksenkarakterisatie: toverkrachten die van de duivel komen, heksen die zich aan hem verbinden en heksen die anderen van god naar de duivel proberen te leiden.
Afstandsmelken en een dode koe
In verscheidene sagen komen verder boterheksen terug. Regelmatig gaat het om mannen, maar een van de verhalen uit 1899 gaat over een jong meisje (zie ook Meder 2001, p. 220). Ze is bij haar oma op bezoek geweest. Thuisgekomen zegt ze tegen haar vader dat ze kan melken. Hij vraagt haar de koe van de buurman te melken, wat het meisje weigert: het dier zou dan doodgaan. Na enig aandringen van vaders kant maakt het meisje melkbewegingen aan twee veters. De volgende dag komt de buurman vertellen dat zijn koe gemolken was toen hij in de stal kwam, en dat ze kort daarop gestorven was. De vader verneemt later van zijn dochter dat ze deze kunst had geleerd van haar grootmoeder.
Dergelijke boterhekspraktijken sluiten aan op Institoris’ opvatting dat heksen niet alleen schade toebrengen aan mensen, maar ook aan diens tamme dieren. Die dingen gaan natuurlijk vaak hand in hand: een boer die melk of zelfs (een deel van) zijn vee verliest, kan daardoor geruïneerd worden.
Waarzeggerij: het heden en de toekomst
De Malleus noemde verder ook waarzeggerij als iets wat heksen konden doen. Institoris noemt tamelijk specifieke dingen: heksen kunnen van elkaar zien wat ze aan het uithalen zijn; heksen kunnen hun eigen en andermans geheimen te weten komen; heksen kunnen de toekomst voorspellen. Al deze dingen kunnen ze alleen dankzij demonen.
Waarzeggerij komt in verscheidene sagen terug als heksenkracht, maar wel op een manier die afwijkt van de Malleus. Een voorbeeld is het verhaal over ene Grietje Holleman aan de Lagendijk bij Monnikendam (1901; zie ook Meder 2001, p. 273). Ze werkt bij een boer en boerin, maar wordt weggestuurd omdat ze een heks blijkt te zijn. Op haar vrije dagen is ze namelijk niet op de boerderij, maar weet ze bij haar terugkomst wel te vertellen wat de boerin heeft gekookt! Zelfs wanneer de boerin expres iets klaarmaakt wat niet te raden valt, heeft Grietje het bij het rechte eind.
Met enige moeite past Grietjes vorm van waarzeggerij in de categorie ‘onthullen van andermans geheimen’. Het cruciale kenmerk van waarzeggerij door heksen in de Malleus blijft hier onbenoemd, maar wordt mogelijk wel geïmpliceerd: de betrokkenheid van demonen.
Dit is eveneens het geval in een sage waarin toekomstvoorspelling centraal staat (1898; zie ook Meder 2001, p. 215). Een oude vrouw in Broek wordt geboren ‘met een helm’: tijdens haar geboorte zijn de vliezen niet gebroken. Haar ouders verbranden de ‘helm’ niet, wat noodzakelijk is, maar verkopen die aan zeelui. Zij nemen hem mee als talisman. De oude vrouw kan als helmdrager ‘kollen en de toekomst voorspellen’ en wordt pas daarvan verlost wanneer het schip met ‘helm’ en al is vergaan.
Net als Institoris’ heksen kan deze vrouw dus de toekomst voorspellen, maar de samenwerking met demonen blijft onbenoemd. De oorzaak lijkt deels natuurlijk en deels bovennatuurlijk te zijn: geboren worden met een ‘helm’, wat vervolgens verbonden lijkt te zijn aan bovennatuurlijke krachten. Deze krachten lijken negatief, aangezien de vrouw ervan ‘verlost’ wordt.
Voorwerpen maken
Institoris’ opvatting dat heksen ‘beeldjes’ moeten maken om te kunnen toveren, komt bijvoorbeeld naar voren in deze sage uit 1901 (zie ook Meder 2001, p. 317). Een schippersknecht uit Hoorn moet elke tweede nacht uit varen. Tijdens die nachten wordt hij ’s nachts benauwd wakker en hij zweet. Op raad van iemand anders blijft de knecht eens een nacht thuis om te kijken wat zijn vrouw aan het doen is. Zij zou namelijk de schuldige zijn. En inderdaad: om elf uur (rond het spookuur!) haalt de vrouw een pop tevoorschijn, waarin ze vervolgens spelden steekt. De man slaagt erin de pop te pakken voordat zijn vrouw een speld in diens hart kan steken.
Deze sage wijkt af van de Malleus in het feit dat de heks haar ‘beeldje’ nergens achterlaat: ze moet het juist bij de hand houden en er actief iets mee doen om het gewenste resultaat te bereiken. Ook gaat het om een vrij specifiek voorwerp, namelijk een voodoopop, terwijl Institoris voornamelijk eenvoudige voorbeelden geeft, zoals botten of haarlokken.
Eens een heks, altijd een heks
Hoe kan het dat de heksen in deze sagen in grote lijnen voldoen aan het heksbeeld dat de Malleus Maleficarum schetst? Vermoedelijk is het een combinatie van factoren. Allereerst worden volksverhalen door de eeuwen heen doorverteld, waardoor bepaalde elementen kunnen blijven bestaan. Dat geldt zeker wanneer deze elementen worden gezien als een fundamenteel onderdeel van het onderwerp. Er ontstaat dan een stereotiep beeld, bijvoorbeeld het pact van heksen met de duivel (hoewel niet alle toverkrachten in de besproken sagen expliciet benoemd worden als afkomstig van de duivel of demonen). Ook het feit dat heksen in boeken als de Malleus fundamenteel slecht zijn en een bedreiging voor geloof en medemens vormen, is hierdoor blijven bestaan. Dat is ook nadrukkelijk te zien in sagen waarin heksen anderen, niet zelden kinderen, ziek maken.
Tegelijkertijd raakt dit aan een andere factor: het feit dat Institoris’ karakterisatie van toverkrachten niet bepaald tijdgebonden is. Ook in de eeuwen erna gaven koeien soms geen melk, werden kinderen ziek, stierven mensen onverwachts en gedroegen paarden zich vreemd. Doordat de toename en verbreiding van wereldkennis bij mensen maar langzaam ging en vanwege de menselijke neiging om betekenis en patronen te zoeken in de werkelijkheid, kon men dergelijke dingen maar al te makkelijk wijten aan toverij. Dat was zeker het geval wanneer onverklaarbare dingen gebeurden in de buurt van of na recent contact met een persoon die afweek van de norm. Net zoals de karakterisatie die Broedel geeft van Institoris’ heksen als niet bepaald succesvolle leden van de samenleving, zijn de heksen in de sagen bepaald geen modelvrouwen. Trijntje P. kan ‘kollen’ en is een bijzonder mens: omdat ze rookt, pruimt en drinkt als een kerel. Wanneer die mensen (bijvoorbeeld door ouderdom) ook nog eens eng of onaangenaam zijn om naar te kijken, vormen ze al helemaal een makkelijke zondebok: de heks is ‘volgens het volksbegrip noodwendig eene oude, leelijke vrouw’… De daden van iemand die opvalt bij haar medemensen zullen immers ook meer opvallen (en negatiever geïnterpreteerd worden) dan die van de doorsnee vrouw die men niet met kwaadwillendheid associeert.
Literatuur
Algemeen letterkundig lexicon. ‘Abel spel.’ z.p., z.n., z.j.
Algemeen letterkundig lexicon. ‘Sotternie.’ z.p., z.n., z.j.
Broedel, Hans Peter. The ‘Malleus Maleficarum’and the construction of witchcraft. Theology and popular belief. Studies in Early Modern European History. Manchester, 2003.
Broedel, Hans Peter. ‘Fifteenth-Century Witch Beliefs.’ In Brian P. Levack (ed.). The Oxford Handbook of Witchcraft in Early Modern Europe and Colonial America. Oxford, 2013, pp. 32-49.
Coigneau, Dirk (ed.). Mariken van Nieumeghen. Hilversum, 1996.
Duinhoven, Antonius Maria. ‘Boterheks of melkdievegge? “Toverij in ‘Die hexe”.’ Queeste 7 (2000): pp. 19-37.
Institoris, Henricus. Malleus maleficarum. Plaats en uitgever onbekend, 1494.
Institoris, Henricus. The Hammer of Witches, vert. Christopher Mackay. Cambridge, 2015.
Kuiper, Willem. ‘Mariken van Nieumeghen, een gerenoveerd Maria-Mirakel.’ Spektator 15 (1985-1986), pp. 249-264.
Meder, Theo en Cor Hendriks. Vertelcultuur in Nederland: volksverhalen uit de Collectie Boekenoogen (ca. 1900). Amsterdam, 2005.
Meder, Theo. Vertelcultuur in Waterland: de volksverhalen uit de collectie Bakker in hun context (ca. 1900). Amsterdam, 2001.
Volksverhalenbank van de Lage Landen. Meertens Instituut.
Vromans, Joseph (ed). ‘Die hexe.’ In Hans van Dijk, W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie en Dieuwke E. van der Poel (ed.) Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem, Hilversum, 1992, pp. 180-189.
Jan Uyttendaele zegt
Ik begrijp niet wat de eerste zin van dit artikel ermee te maken heeft: ‘Dit webinar over artificiële intelligentie en machinevertaling in het onderwijs is een samenwerking tussen de vertaaldienst van de Europese Commissie, Drongo platform voor meertaligheid, en de Taalunie.’
Theo Meder zegt
Ik zie die eerste zin niet boven dit artikel over heksen staan… Is uw reactie per ongeluk bij de verkeerde bijdrage beland?