Over de nadagen van een criticus
Bij vlagen voel ik deernis wanneer ik aan Carel Peeters denk. En dat is niet eens ironisch. In de jaren zeventig tot negentig van de vorige eeuw was Peeters de absolute machtsfactor in de Nederlandse letterkunde, als chef van de ‘Boekenbijlage’ (later: ‘Republiek der Letteren’) van Vrij Nederland. Dat weekblad was het meest prominente opinieblad en zijn boekenbijlage was zo lange tijd evenzeer belangrijkste kritische stem. De critici van Vrij Nederland hadden grote invloed, Peeters schreef zelf ook volop voor het blad en stuurde – volgens de overlevering ook inhoudelijk – de overige recensenten aan.
Dezer dagen zieltoogt hetzelfde Vrij Nederland. Van de meer dan 100.000 abonnees uit Peeters’ hoogtijdagen zijn zo’n 5000 over. Het werd intussen een maandblad en de inmiddels bijna tachtigjarige Peeters schrijft niet eens meer in de papieren editie, maar zit alweer jaren digitaal vanachter een betaalmuur zijn kronieken te tikken.
Dat moet toch een beetje voelen als Napoleon op Sint Helena.
In de decennia die Peeters’ kritische praktijk intussen omvat, als invloedrijk chefkunst en als auteur van honderden kritieken en essays, is minstens één rode draad te ontwaren: hij staat consequent afwerend tegen alles wat in de buurt komt van kritische analyse van, bijvoorbeeld, de functie en positie van literatuurkritiek. Dat was al zo, toen hij in 1984 niks heel liet van het baanbrekende boekje De regels van de smaak, dat werd samengesteld door Hugo Verdaasdonk en Cees van Rees, dat was zo toen hij Thomas Vaessens voor ‘literair populist’ uitmaakte, dat is zo zodra er sprake is van Pierre Bourdieu (over wie hij met opmerkelijk weinig verstand van zaken opmerkelijk veel beweert). En dat is nu weer zo in zijn bespreking van Schrijversmythen, het net verschenen boek van neerlandicus Sander Bax.
Wat opvalt bij die kritiek van Peeters door de jaren heen is elke afwezigheid van metabewustzijn of zelfreflectie, een beetje in de lijn van wat Bourdieu al schreef: ‘il y a beaucoup d’intellectuels qui mettent en question le monde; il y a très peu d’intellectuels qui mettent en question le monde intellectuel.’
De recensie van Bax’ boek – Peeters’ kroniek van 16 april – is daarbij zelfs in zijn reeks anti-academische kritieken een wat rare tekst. Duidelijk is dat Peeters niets moet hebben van Bax’ perspectief op de Nederlandse letterkunde van 1880-2020, maar waar hem nu precies het probleem zit, wordt niet meteen duidelijk. Neem deze parafrase van Schrijversmythen:
Schrijvers zijn ‘geconstrueerde’ mythen, in elkaar gestoken door verschillende literaire ‘intermediairs’, als uitgevers, pr-mensen, journalisten, interviewers, talkshowredacties, critici en lezers. Doormiddel van deze intermediairs wordt dan de halfgod “Komrij” in elkaar gezet, zo is de ‘mythische constructie Tommy Wieringa’ ontstaan of de halfgodin ‘Mensje van Keulen’. Dus zit niet Tom Lanoye aan een talkshowtafel omdat hij de Grote Prijs der Nederlandse Letteren heeft gekregen, maar de gemediatiseerde schrijversmythe ‘Tom Lanoye’. Maar waar moet de mythe van de publiciteitsschuwe Anjet Daanje aan opgehangen worden als ze zich na de Librisprijs niet meer zo graag in het openbaar vertoont?
Een alleszins realistische weergave van de literaire werkelijkheid anno nu, dunkt mij. Wie anders dan de ‘schrijversmythe’ Tom Lanoye denkt Peeters aan de talkshowtafel te zien zitten? Als er nu bij uitstek één auteur is die vanaf het begin van zijn carrière bewust en tot in de finesses heeft gespeeld met fenomenen als ‘image’ of ‘posture’, dan is het wel Lanoye. En om op Peeters’ laatste, retorische, vraag over Daanje in te gaan: hoe anders dan via ‘pr-mensen, journalisten, interviewers’ als intermediair zou Peeters überhaupt op de hoogte zijn van Daanjes publiciteitsschuwheid? Dit is precies de manier waarop het werkt met die ‘schrijversmythe’. Overigens moet meteen opgemerkt worden dat een van de zaken die onderzoek naar ‘schrijversmythen’, of algemener gezegd ‘posture’, zo ingewikkeld maakt de complexe verhouding is tussen het publieke beeld van schrijvers en diens/dier werk: soms is dat één-op-één (denk Jan Cremer), soms is dat veel onduidelijker (heeft Daanjes publiciteitsschuwheid überhaupt iets te maken met de thema’s in haar boeken?)
En soms zet zo’n posture de doorsneelezer op het verkeerde been. Zo zag ik een tv-optreden van ene Joost Oomen, een jongen met zo’n snor die hij niet echt meent, drukdoende om na dertig jaar Johnny van Doorn nog maar eens te imiteren, en die dusdoende en derhalve achteraf acuut tot redding en toekomst der actuele dichtkunst werd opgehemeld. Dit is wat de jongelui willen zien, meende tal van boomer. Ik dacht meteen: laat maar – totdat ik zijn bundel in handen kreeg die werkelijk wondermooie poëzie bleek te bevatten.
Peeters denkt over zulke complexe mechanismes achter het literair bedrijf geheel anders – of beter gezegd: helemáál niet – na.
Bax verwijdert zich hiermee in een boek over literatuur van de literatuur en de cultuur. Hij brengt de wereld van de influencers, de propaganda, de manipulerende media de literatuur binnen. Daarmee vertekent hij de wereld van de literatuur: hij maakt er een karikatuur van. Alsof schrijvers allemaal permanent bezig zijn met ‘autopresentatie’. Alsof ze elke dag bezig zijn zichzelf ‘in de markt te zetten’.
Voorts smaalt Peeters alleen nog maar over het ‘Literaire Reclamebureau Bax’, wat niet alleen tamelijk ongeestig is, maar ook nogeens behoorlijk naast de kwestie. Bax signaleert en analyseert en oordeelt niet.
Toch is Peeters’ laatste citaat om meerdere redenen interessant. Schrijvers zijn dan misschien niet permanent bezig met ‘autorepresentatie’, maar zij functioneren ontegenzeglijk in een veld waar autorepresentatie, representatie, posture en receptie en reproductie door uiteenlopende personen en instanties in een complexe permanente wisselwerking staan.
Dat brengt me, ten eerste, tot een van de weinige kanttekeningen die ik zelf bij Bax’ – had ik dat al gezegd? – erg interessante en enthousiasmerende boek heb. Naar mijn smaak is de theoretische reflectie op de wetenschappelijke literatuur wel erg aan de magere kant. We moeten het doen met een tweetal (van de meer dan 500!) pagina’s waarin Bax zijn concept ‘schrijversmythen’ uiteenzet. Hij zal hier allicht voor gekozen hebben om de leesbaarheid te vergroten, maar eerlijk gezegd vind ik het in een boek van deze omvang echt een tekortkoming dat een van de grondleggers van posture-onderzoek, Jerôme Meizoz, in de voetnoten wordt weggestopt, dat Maingueneau niet aan bod komt, en er bijvoorbeeld geen aandacht is voor de opzienbarende ommekeer richting ‘autonomie’ van de late Bourdieu in de vroege 21ste eeuw. Bax had dan kunnen reflecteren op de open eindjes die nog altijd aan Meizoz’ gedachtegoed bungelen en ook kunnen uiteenzetten hoe hij, heel concreet, methodisch is omgegaan met de praktische complexiteit van posture-analyse.
Een tweede kwestie in Peeters’ citaat is de aanname die eruit spreekt: wat is die ‘echte’ literatuur waar Bax kennelijk zo’n kwalijke karikatuur van maakte? Peeters suggereert een zeer oudscholige, parnassiaanse opvatting over de Schone Letteren. Die hij trouwens direct zelf schendt bij de eerste de beste gelegenheid. Kijk eens hoe hij in zijn kritiek stilstaat bij een door hem geïnitieerd debat in De Revisor.
De ‘ontbrekende dimensie’ waar ik in 1979 met de discussie over ‘de taak van de schrijver’ op wees, heeft wel degelijk geleid tot een gevarieerde invulling van die dimensie, zoals te zien in het werk van Kellendonk, Palmen, Zwagerman, Marja Brouwers en in deze eeuw bij Stefan Hertmans, Tommy Wieringa en Tom Lanoye.
Ronduit geestig hoe Peeters in zijn puur-literaire zendingsdrang juist exact het mechanisme toont dat Bax tracht bloot te leggen. Bewust of onbewust suggereert hij hier zelf hoe zijn interventie als invloedrijk criticus (Vrij Nederland) op een invloedrijk podium (in dit geval De Revisor) richting gaf aan het literair debat.
Misschien zint het hem ook niet dat Bax in Schrijversmythen aan dit debat en Peeters’ rol erin ook aandacht schenkt en de criticus zo als het ware op heterdaad betrapt. Het brengt Bax intussen wel tot een mooi geformuleerde conclusie: ‘Als je de positie inneemt die door Peeters wordt bepleit, dan wordt schrijven een religieuze aangelegenheid, waarin begrippen als Schoonheid en Verbeelding een bijna mystieke lading krijgen’. Een wat plechtigere manier om de opvattingen te definiëren die Peeters nog altijd huldigt. Ik op mijn beurt denk dat good old Pierre Bourdieu deze insteek al afdoende weerlegd heeft: ‘De 20ste-eeuwse kunstliefhebber ziet het eigen oog als een gave van de natuur, terwijl het het product is van de geschiedenis.’ Een inzicht waar Carel Peeters nooit aan toekwam in de zestig jaar die zijn kritische loopbaan inmiddels omvat – en dat hem ook de jaren die hem nog resten niet zal toevallen, zo vermoed ik.
Robert Kruzdlo zegt
Arnon Grunberg juni 2022 over Carel Peeters: De literatuur is een luis en Peeters dringt die luis telkens weer met bewonderenswaardige vasthoudendheid binnen om de schatten die hij daar aantreft, of de verrotte ingewanden, aan de wereld te tonen.
Zo is dat, een luis is zo groot als de wereld, een luizenleven.
Luc De Coster zegt
Wie schrijft, zet zichzelf onvermijdelijk in scène, schreef Paul Valéry ooit. Ik ben niet vertrouwd met de literatuurtheorie, maar als je zo’n enscenering “posture” wilt noemen, mij goed. Wat is dan de “posture” van Jos Joosten? Hij ensceneert zichzelf als iemand die zichzelf niet ensceneert, maar die Wetenschap bedrijft, schrijversmythes doorziet, mechanismen blootlegt en met een olympische blik het gewriemel op het “veld” overschouwt. Zo’n superieure, meestal sociologiserend-historiserende “posture” valt me ook op als ik bijvoorbeeld in De Nederlandse Boekengids artikels over literatuur probeer te lezen. Dat zo’n zelfenscenering als iemand die niet meespeelt, maar analyseert, doorziet en overziet erg aantrekkelijk is, begrijp ik. Maar waarom is ze tegenwoordig zo populair? Is het de angst om meegesleurd te worden met het statusverlies van de literatuur, zodat je je als academicus maar liever vastklampt aan sociologie, postcolonial theory etc?
Jos Joosten zegt
Het zijn interessante vragen die Luc De Coster opwerpt en het citaat van Valéry is prachtig. Vooraf is het misschien goed dat ik nog even benadruk dat ik – in dit stukje althans – vooral inga op boek (dat van Sander Bax) dat schrijversmythen bestudeert. Ik doe dat dus niet zelf.
Maar de vraag naar de positie van de onderzoeker/wetenschapper is natuurlijk relevant. Pierre Bourdieu bijvoorbeeld is daar, tot kort voor zijn dood, nooit helemaal uitgekomen. Hij beschouwde zichzelf als wetenschapper ‘objectief’ en buiten de mechanismes staan die hij analyseerde. Een houding die je wereldvreemd zou kunnen noemen.
Wat ‘het posture van Jos Joosten’ is, is intussen lastige vraag. Als neerlandicus/literatuurwetenschapper probeer ik inderdaad mechanismen en structuren in beeld te brengen en dat gaat meestal over instanties waar ik niet bij betrokken ben. Maar er is niks ‘superieurs’ aan, het is een poging om te laten zien hoe literatuur ‘werkt’. Heel klein voorbeeldje. Een jurylid of criticus kan, bijvoorbeeld, uit de grond van zijn hart beweren dat hij boeken van mannelijke en vrouwelijke auteurs gelijkelijk behandelt. Interessant is het dan om eerst kwantitatief te bekijken of dat strookt met de feitelijke man/vrouw-verhoudingen in zijn praktijk, vervolgens kun je kwalitatief bekijken of er een onderscheid is in het oordeel dat geveld wordt.
Ik denk dat dergelijk onderzoek zeer relevant is. Zoals het ook relevant is het denken te analyseren van een decennialang prominente criticus die al die tijd zijn eigen positie ontkent en niet onderkent. Het is dus geen wanhopig ‘vastklampen’ aan theorieën, maar het gaat om het bestuderen van relevante kwesties rond de complexe vraag wat literatuur tot literatuur maakt.