Brief aan Lucebert
Waarde Lucebert,
Ineens ben je al dertig jaar dood. Ben je literatuurgeschiedenis. Maar voor mij ben je er nog. Ik draag je stem in me mee. Veel van je verzen zitten voorgoed in mijn lijf. Gelukkig ben ik oud genoeg om er bij geweest te zijn toen je ze zelf voordroeg. In het Muziekcentrum Vredenburg, tijdens de Nacht van de Poëzie in 1991. Maar ook wanneer ik nu je gedichten lees, in stilte, hoor ik hoe jouw taal op allerlei manieren stroomt, werkt, zich een weg baant door mijn innerlijk gehoor, mijn zenuwbanen, motoriek en wat al niet, om steeds weer te resulteren in energie, in een soort vliegwiel dat vrolijk maakt en zin geeft. Ik ken geen Nederlandstalige dichter die zo direct en zo doeltreffend haakt naar het licht en naar schoonheid. Ik hoor je al protesteren: ‘Niet alles meteen te mooi maken! Het lelijke moet er ook bij, het lagere, het donker en het angstwekkende!’ Weet je, dat lelijke en angstwekkende komt vanzelf wel mee. Ik schrijf je hier om je in het licht te zetten, het oorverdovende desnoods. Ik ga je vol tegen je pessimistische haren in strijken, tot je aan het eind hopelijk zegt: ‘Ja, godverdomme, zo is het.’
‘Hoe komen wij zoo wijs en zoo dicht bij den hemel, als wij zijn?’ Dit schreef je in 1945 aan je vriend Hans Andreus. Een brief die je – voor het eerst – ondertekende met Lucebert, je nieuwe naam. In 1945! De oorlog trilde nog na in al je ledematen. Hoe kan het dat ik zoveel jaar later die wijsheid en dat dicht bij den hemel zijn nog steeds kan ervaren, wanneer ik je poëzie lees? Nee, heus niet altijd, de juiste stemming, de juiste ontvankelijkheid is nodig, maar toch, het overkomt me regelmatig. Dat wil ik je vertellen. Dat is nodig. Want als literatuurgeschiedenis ben je te zeer een vanzelfsprekendheid geworden, een monument. Dat werd nog eens extra duidelijk toen in het voorjaar van 2018 je biografie verscheen. Een prachtige biografie overigens, geschreven door Wim Hazeu. In die biografie kwamen nieuwe feiten over je doen en laten in de Tweede Wereldoorlog aan het licht. Je had vanuit Duitsland brieven gestuurd vol nazistische retoriek, antisemitische opmerkingen, afgesloten met Heil Hitler! en Sieg Heil! Oef… De literaire wereld ging op tilt. Allerlei boze mensen wilden meteen het etiket ‘fout’ op het monument plakken. Het liefst zelfs neerhalen. Warrige essayisten, die niks van de oorlog weten, gingen je werk opnieuw de maat nemen. Evenzogoed slaagden je verdedigers er niet in te verwoorden waarom jij en vooral je poëzie boven zo’n etiket uitstijgen. ‘Lucebert is en blijft een groot dichter,’ werd er tamelijk autoritair geponeerd. Een ergere dooddoener is niet denkbaar, toch? Een groot dichter… Je bent een heilige geworden. Daar was je destijds in het Muziekcentrum al bang voor, zei je. Niemand durft nog je lichtzijde te laten zien. Niemand raakt je nog aan. Ik hoop dat het mij wel lukt, dat ik je voor even kan laten glimmen, die ellendige oorlog incluis.
Ik weet nog precies waar ik stond die avond in het Muziekcentrum tijdens de Nacht. In vak C op de overloop, het was de kant waar het spreekgestoelte stond, een soort kansel, ik zag je een beetje van opzij. Het was een sensatie. Je las je classics. ‘Horror’: ‘’s avonds gaat heer horror uit / (hij pienkt aan de ladies hij pienkt aan de poem)’. En ‘Twee handjes’: ‘Wanneer het ijzeren handje tac tac tac uit angst / weer eens bij ons de klok terug zet.’ Mijn favoriet: ‘Er is alles in de wereld het is alles / de dolle hondenglimlach van de honger / de heksenangsten dan de pijn en /de grote gier en zucht de grote / oude zware nachtegalen…’ De uitpuilende, ademloos luisterende zaal reageerde enthousiast. Overenthousiast. Blij dat ze een groot dichter hoorden lezen. Je voordracht hád ook een enorme impact. Jouw stem is essentieel voor je poëzie, verlevendigt, drijft voort, verbreedt en verheldert. Het geeft de luisteraar de sensatie dat hij jouw raadselachtige gedichten zowaar begrijpt, of misschien beter: kan volgen, het begrijpen voorbij.
Het is niet alleen je stem, het heeft ook alles met je gedichten zelf te maken. Hoe ze in elkaar zitten. Zo las je ook het beroemde ‘ik tracht op poëtische wijze…’, dat begint aldus:
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
Ik hoor nog hoe stevig je die eerste regel inzette, met die plosieve klanken, de /t/* en de /p/ (tracht, op poëtische), hoe de nadruk vervolgens valt op die twee accenten aaneengesmeed door de zachtere /w/ (po(w)etische wijze) en hoe die klank weer nawerkt in de volgende regels (wil, waters). Deze regels brengen door het ritme en het wat prozaïsche ‘dat wil zeggen’ een beetje rust, waarop je de volgende regel werkelijk de zaal in kon slingeren, met een nieuwe klank /ui/ (ruimte) en twee vol assonerende accenten (volledig, leven), volop ondersteund door de alliteraties /l/ en /v/ (van, volledig, leven). Deze alliteraties werden al voorbereid in de regel ervoor (eenvouds, verlichte). De /ui/ klinkt nog na in de vijfde regel (uitdrukking), die weer wat meer prozaïsch aandoet. Het belangrijkste echter: onder alles door zijn diverse metrische impulsen werkzaam, zij zorgen met de zinsbouw voor de juiste cadans waardoor de klankherhalingen precies tot hun recht komen. Ik kan nog wel even doorgaan, maar ik zal stoppen met dit apothekerspraatje. Ik wil door naar het licht. Maar jij en ik weten dat de weg daar naartoe precies hier doorheen loopt.
Een sensatie. Ik stond destijds aan de grond genageld en ik wist dat dit onuitwisbaar ging zijn. Het was een magisch optreden. Elektriserend. Het raakte me, ergens in mijn lijf, tot waar ik niet bij kon. Je zou kunnen zeggen: in mijn ziel. Mallarmé omschreef de ziel ooit als een knoop vol ritme. ‘L’âme est un noeud rythmique.’ In die knoop komt alles samen van wat je bent, alle banen, alle verbanden van het nu en vanuit het verleden. Ik vraag me af: zouden ze dan ook naar de toekomst kunnen wijzen? Ik durf het bijna niet op te schrijven, maar het was die avond alsof jij aan iets veel groters raakte, groter dan ik, groter dan het gedicht, dan het hele Muziekcentrum – de ruimte van het volledig leven misschien; want het was alsof mijn kinderen daar ergens al zweefden. Het was 1991, ik was op dat moment nog niet echt bezig met vader worden. De oudste werd pas twee jaar later verwekt. Volgens de berekening achteraf gebeurde dat trouwens in de middag voor de Nacht van de Poëzie, maar dit terzijde.
Ik las in de biografie van Hazeu dat Rudy Kousbroek ongeveer hetzelfde overkwam, toen hij je in de jaren vijftig hoorde voorlezen: ‘Het was een ongelooflijke belevenis, alsof ik werd aangeraakt. Het was opeens duidelijk dat dit een van de mooiste dingen was die ik ooit gehoord had, op een manier die ik niet kende. Dat kwam in de eerste plaats door zijn stem, maar de esthetische ervaring was niet die stem zelf, het was meer of die iets ontsloot, toegang gaf tot iets, en dat iets was zelfs meer visueel dan auditief.’ Visueel, auditief, voor mij is het vooral iets motorisch, van binnen, spieren, zenuwen, adem, hoe dan ook, het is een directe lichamelijke sensatie, die meteen doorwerkt in de geest, in het zogenaamde begrijpen. En Kousbroek benoemt dat niet direct, maar hij heeft dat vast ook zo ervaren: het geeft een gevoel van ruimte, van openheid en, ja laat ik het maar gewoon zeggen: geluk.
Jajaja, ik hoor je al morrelen. Te veel, te mooi allemaal! Hoog tijd voor de lelijke en verschrikkelijke dingen. Maar ik wil dit zo, met gestrekt been, haaks op al die interpretaties die jou en je werk afschilderen als zwartgallig of pessimistisch. Het is zo makkelijk gezegd: Lucebert heeft een pessimistisch wereldbeeld. Vaak gaat het dan over je beeldende werk. Jij schijnt je ‘ten doel gesteld te hebben de gruwelijke verwordenheid van de hele mensheid vast te leggen.’ Aldus Willemijn Stokvis. Van die dingen. Zelfs Joost Zwagerman schrijft in zijn laatste essaybundel dat hij vaak niet weet ‘of je bij Lucebert kijkt naar een feest of naar een nachtmerrie.’ Nou ja, je hebt er zelf ook flink aan bijgedragen. Met name in interviews liet je je maar wat graag van je zwartgallige kant zien. De mens, stelde je, was een waardeloos wezen. Je zag de mens ‘als een slecht produkt, een groot gevaar voor de natuur en voor zichzelf.’ En elders: ‘Wij hebben te veel noties van de wereld. Twee afschuwelijke wereldoorlogen in Europa. Daardoor kunnen wij geen idealen meer hebben.’ In datzelfde interview stel je dat ‘de schizofrene en paranoïde aanleg van de menselijke soort zich in onze tijd ten volle heeft ontplooid.’ Lieflijke gedichten en onbezorgde schilderijtjes kunnen niet meer. ‘Helaas, uit dat paradijs zijn wij, de te laat geborenen, voorgoed verbannen.’
Natuurlijk zit het ook in je gedichten. Volop. Het programmatische gedicht ‘Verdediging van de 50-ers’ besluit met: ‘uw hemel wordt met onze zwerende ervaring overladen.’ En ik zal je bekennen: een van de eerste gedichten van jou die ik onder ogen kreeg, op de middelbare school, was ‘school der poëzie’. Ik las: ‘Ik ben geen lieflijke dichter / ik ben de schielijke oplichter / der liefde, zie onder haar de haat / en daarop een kaaklende daad.’ Ik was op dat moment hartstikke verliefd, dus ik was meteen klaar met je. Ongetwijfeld heb ik toen ook die twee regels ingewreven gekregen, waarin al het pessimisme lijkt te culmineren:
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
Regels die inmiddels groter zijn geworden dan je hele oeuvre. En die er, met alle misvattingen eromheen, als een verstikkende deken overheen worden gelegd. Dat moet maar eens afgelopen zijn.
Dat de schoonheid haar gezicht verbrand heeft, betekent niet dat de schoonheid heeft afgedaan. De schoonheid heeft niet afgedaan, ze is ingewikkelder geworden. Zoete, naïeve versjes werken niet meer. Maar dat is juist een extra reden voor de dichter om naar schoonheid te streven. Waarom lezen de mensen niet verder? Lees toch eens een keer voorbij die tweeregelige dooddoener! Welgeteld elf regels verder zeg je het zelf:
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
Hier staat het gewoon te lezen: de taal in haar schoonheid opgezocht – moet het nóg duidelijker? Maar nee, liever blijft men hangen in het cliché, waarschijnlijk omdat wat volgt lastiger is om te begrijpen, wanneer je vertelt wat je daar, bij de taal in haar schoonheid, hebt gehoord:
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Ik ga even plat ouderwets uitleggen. Ik lees deze regels zo: de schoonheid is niks hemels of goddelijks, zij hoort bij ons, mensen. Toch is de schoonheid voor de mens oorverdovend, dat wil zeggen: te veel. Wij kunnen het niet bevatten wanneer we er midden in (in het zonlicht) staan. Maar wanneer we onze toevlucht zoeken tot de schaduw, de taal (spraak), dan laat de schoonheid zich niet of nauwelijks zeggen en ervaren we dat als een spraakgebrek.
De hele, volledige schoonheid, die je soms kunt ervaren, laat zich niet of nauwelijks zeggen. Het is bijna mystiek. Daar ben je ook bij uitgekomen. Niet de oude mystiek die streefde naar eenwording met of openbaring van een goddelijke instantie. Daar bleef je altijd ver van. ‘Ik schrijf een mystieke poëzie, zonder God,’ zei je. Ik denk dat je net als Mallarmé, en alle belangrijke kunstenaars sinds Hölderlin, gewoon een modernist bent, die middels een mystieke beweging een omarming, misschien een eenwording, zoekt met de aarde, met de wereld, het hier en nu. Met alles erop en eraan. Misschien ook wel ervoor en erna. Het totaal. De ruimte van het volledig leven. Het moment dat dat lukt is een moment van schoonheid, van geluk. Het troost ons en heelt ons. En ja, dan zijn we maar die broodkruimel op de rok van het universum, wat dan nog?
Ik zeg het nog eens: de schoonheid heeft dus geenszins afgedaan! Ik hoop dat je toekomstige lezers voortaan niet meer in die dooddoener van dat verbrande gezicht zullen trappen. Al snap ik wel dat het destijds in de schaduw van de oorlog anders werd bekeken, denk maar aan Adorno die beweerde dat er na Auschwitz geen gedichten meer geschreven konden worden. Dat snap ik. Dat is pijn. Maar de poëzie is veel en veel groter, en laat zich door niks of niemand tegenhouden. Ook niet, juist niet, door al die stomme oorlogen, hoe gruwelijk ook.
De oorlog, Lucebert, we kunnen er niet omheen. Dat ga ik ook niet doen. Toen de biografie van Hazeu verscheen woedde er een kortstondige mediastorm over je oorlogsverleden. Dat je vrijwillig naar Duitsland was gegaan, was al bekend, maar nu waren er ook brieven opgedoken waarin je onomwonden blijk gaf van nazisympathieën. Er ging een schok door de schone letteren. Want ja, jij, de vrijgevochten rebel, jij was voor de naoorlogse generatie een ‘moreel kompas’, de geëngageerde dichter die altijd aan de kant van de verdrukten stond, ‘de creatieve belichaming van het antiautoritaire principe’… Je had de hele kwestie altijd verzwegen, weggemoffeld, er zelfs een beetje omheen gelogen. Er was verbijstering, verontwaardiging, boosheid, maar de meeste schrijvers gingen strak in de verdediging. Typisch Nederland en de oorlog: lekker oordelen over goed en fout. Tijdens de presentatie van de biografie werd er op de heikele kwestie ingegaan, tot je dochter genoeg had van al het geargumenteer, gedraai en alle onderliggende oordelen. Ze stond op en zei dat jij eigenlijk altijd ‘een bange man’ was geweest. Oh, wat geweldig dat ze dat deed. Ik herken het helemaal. Omdat ik zelf een leven lang naast zo’n angstvallig over de oorlog zwijgende man heb geleefd.
Mijn vader. Mijn vader is van hetzelfde jaar als jij, 1924. Bij mijn weten heeft hij nooit iets ‘fout’ gedaan tijdens de oorlog, maar pas na zijn dood kwam ik erachter dat hij daar zelf nooit helemaal zeker van is geweest. Vreselijk. Precies drie maanden jonger dan jij, ontkwam hij aan werken in Duitsland, omdat hij (derde kwartaal 1924) verplicht werd om bij de Nederlandse Arbeidsdienst te gaan. Niemand weet nog wat dit is, steeds weer worden Arbeitseinsatz en Arbeidsdienst door elkaar gegooid, zelfs je biograaf doet het. De Arbeidsdienst was een Nederlandse organisatie naar Duits voorbeeld. De bedoeling was om het luie, verwende jonge volk op te voeden tot stoere Germanen. Voor veel jongens was het echter een manier om te ontkomen aan werken in Duitsland. Mijn vader had het er onverwacht ook nog eens naar zijn zin: om te beginnen was hij weg van de misère thuis, hij leerde weer dingen (hij was vlak voor de oorlog van school gehaald om te gaan werken) en het leven was er tamelijk comfortabel. Het fascistoïde gedoe eromheen liet hij, zoals iedereen, zoveel mogelijk links liggen. Meteen na de oorlog werd dit echter allemaal fout gerekend. Lou de Jong zette de Arbeidsdienst in zijn standaardwerk bij de foute organisaties, om vervolgens omstandig uit te leggen dat er weinig echt fout aan was geweest. Zeker voor gewone jongens, zoals mijn vader. Er zijn kort na de oorlog verhitte discussies over gevoerd. Ik denk dat mijn vader zijn leven lang niet meer zeker is geweest of hij het nu goed of fout heeft gedaan. Hij zweeg erover. Bang voor een oordeel. Wij, zijn zes kinderen, wisten er niks van. Wat we wel wisten is dat hij in november 1944 werd opgepakt bij de Razzia van Rotterdam, en met ruim 50.000 andere mannen werd gedeporteerd naar Duitsland. Via barre hongerkampen bij Meppen kwam hij uiteindelijk in Bremen terecht, waar hij tewerkgesteld werd in een scheepswerf die dagelijks door de geallieerden werd gebombardeerd. Dus ook daar praatte hij liever niet over. Elke nacht lag hij nog te schokken en te schoppen in bed. Toen ik Nederlands studeerde, en je werk echt leerde kennen, heb ik jullie vaak naast elkaar gehouden: allebei uit 1924, en jij maar jubelen en tetteren over een betere wereld en hij maar zwijgen… Ik hoop dat je begrijpt dat ik opgelucht was, toen ik las dat ook jij eigenlijk had gezwegen. Gezwegen over die ellendige oorlog. Zo, dit moest me van het hart. Voor jullie allebei.
Jullie waren als kinderen die oorlog ingegaan en werden als volwassenen beschouwd toen hij voorbij was. Wat was er met het kind gebeurd? Kouwenaar schreef hier heel treffend over: ‘De breuk loopt dwars door hun ontvankelijkste levensperiode heen. (…) en ik betwijfel of zij ooit geheel zullen genezen van de breuk, in hun vroegere of latere jeugd opgelopen.’ Niet dus. Hazeu veronderstelt dat je met je idealistische werk ‘wraak’ nam op de oorlog. Dat is wel erg kort door de bocht. Je bewoog er van weg, zoals heel Nederland er het liefst zo snel mogelijk van weg bewoog. Dit nooit meer. Maar natuurlijk bleef die oorlog van binnen zitten. Het was zwijgen en bukken voor de afrekencultuur. En gauw aan het werk. Je vond al snel je bevlogenheid weer terug. Je misstap in de oorlog werkte misschien wel als een veer, die te strak was opgedraaid, waardoor je nog meer dan voor de oorlog naar het licht werd gekatapulteerd. ‘We zijn allemaal van de oorlog en het leed en hoge tonen,’ schreef je destijds.
Je ging jezelf Lucebert noemen. Je was wijs en dicht bij den hemel. Net als Rilke wilde je bouwen aan God: ‘Rilke zei, wij bouwen aan God, de diepste en innerlijk rijkste menschen bouwen hem het hoogst en smaken daarom eens als allereersten het genot in den voltooiden God te mogen wonen.’ Het sloot naadloos aan bij wat je eerder schreef: ‘Wij, de verlichte dichters, dienen weer religiestichters te zijn, profeten, Godsverkonders, omdat het materialisme, dat nu allerwegen zonder weerstand heerst, het leven langzaam doodt.’ Klopt hè? Deze laatste zinsneden – die heel wat hedendaagse idealisten onmiddellijk zullen onderschrijven – zijn echter afkomstig uit de brieven die je schreef aan Tiny, de brieven met de nazisympathieën, die je ondertekende met ‘Sieg Heil’. Ik wil maar aangeven hoe dun het lijntje is. Voor je het weet gaan mensen met andere motieven met je goedbedoelde denkbeelden, of zelfs met jou, op de loop. Je gezicht is zo verbrand. Kort na de oorlog bekeerde je je nog tot het katholicisme, maar ook dat leverde je niet het bezield verband waarnaar je op zoek was. De weg van verlatenheid naar gemeenschap was flink bevuild geraakt, ja.
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
Je ging naar Parijs. Ik vind dat de mooiste hoofdstukken uit de biografie. Ze ontroeren me. Om alle verhalen. De verfkist, een erfstuk waar ook nog eens al jullie geld in zat, die vergeten werd in een vrachtwagen. Regen. Eindeloos lopen door bossen, jij gedichten van Rilke declamerend. En eindelijk Parijs, totaal overweldigend. Je vriend Martineau beschreef het zo: ‘De gigantische reclames op de schuttingen, de metro, de enorme trottoirs, de geweldige spoorwegemplacementen rond Parijs, de hallen, dingen waar je verbijsterd door was.’ Slapen onder een dekzeil van de draaimolen in de Tuileries en later jullie verblijf in de Rotonde, dat glazen huis waarvan geen ruit meer heel was. Je was verliefd. Verliefd op Corinne. Je schreef haar gedichten, onder andere het gedicht ‘Heelhuids’, waarin je nieuwe dingen ontdekte. Ja, dat vooral: jij, stampvoetend van geluk regels noterend in je opschrijfboekje. Het ontwaken van de dichter. Je ontdekte een andere zinsbouw, een inniger ritme, een nieuwe poëzie. Je eigen stem. Aan Corinne schreef je: ‘Ik veroorloof mij nu veel vrijheden, zowel in woordkeuze als in de grammatica. Ik vind de taal, die wij zoo dagelijks spreken, erg onvolwassen nog. Zooals er zooveel nog onvolwassen aan ons is. Het spreken is tot nu toe nog enkel nutsmiddel voor ons zodat onze woorden in hun rangschikking alleen maar gevoelens kunnen aanprijzen.’
Gedichten, vond je, moesten niet langer verwijzen naar gevoelens, ze moesten die gevoelens direct overbrengen, ze moesten die gevoelens oproepen, zijn. Dankzij die nieuwe vrijheden, in woordkeuze en rangschikking, ging dat lukken. Paul Rodenko, de theoreticus van de Vijftigers, heeft daar de meest duidelijke dingen over geschreven. ‘Een gedicht moet u iets doen, niet iets vertellen.’ Poëzie werd experimenteel, dat wil zeggen: niet een probeersel, maar een ding dat je aan den lijve moest ervaren, een ‘experience’. Deze experimentele poëzie vraagt wel ‘een geestelijke omstelling’ van de lezer, aldus Rodenko. Wie een experimenteel gedicht leest, moet niet langer proberen om alles te begrijpen, maar moet ervaren wat het gedicht met hem/haar doet.
Tja, je hebt tijdens je leven al gemerkt dat er van die geestelijke omstelling weinig terecht gekomen is. Veel lezers, veelal academisch geschoolde lezers, hoe sympathiek en hoe begaan met je werk ook, vielen en vallen steeds weer terug in die oude reflex: ze proberen je gedichten te ontcijferen. Hoe waardevol hun semantische analyses ook zijn, uiteindelijk houden ze je poëzie aan de grond. Ze missen de dynamiek, de actie. En zo missen ze het effect, het effect op henzelf. Daar praten ze ook liever niet over. Een kind kan zien dat jouw poëzie barstensvol zit met beweging, met ritme, klank, rijm en een dynamische zinsbouw. Jij was er zelf ook uitgesproken over: ‘Bij het maken van een gedicht is het ritme voor mij heel belangrijk. Ik ben een ouderwetse dichter in dat opzicht: het metrum en het ritme. En de ademhaling: hoeveel adem heb je nodig voor een bepaalde regel, en bekt dat goed ten opzichte van de regels die erop volgen.’ Hier gaat het om. Het ritme gaat bij het maken, en bij het lezen, vóór de betekenis uit. Het is een directe, lichamelijke sensatie en daarom heel bepalend voor wat het gedicht met je doet. ‘de lichamelijke taal / maakt licht ons’ lees ik in je gedichten. Zo is het.
Op weg naar Parijs brak je de zinnen open, je ging lange, sliertende zinnen maken, vol inversies (geleerd van Hölderlin en Rilke), soms zette je er dan zomaar een woord tussen of een zinsdeel, of je draaide de zinsbouw binnenstebuiten tot in het ongrammaticale, waardoor de gangbare (logische, lineaire, verwijzende) constructies werden opengebroken. Je gedichten kregen daardoor ook geen ouderwets metrum dat regel na regel doorstampte, maar veeleer metrische impulsen, losse ritmische stukjes die botsten of juist lekker samen gingen, die binnen je ademhaling pasten, kortom: lekker bekten.
De opengebroken zinsbouw en de ritmische elementen (de sterke metrische impulsen en de vele soorten rijm) zorgen voor een open structuur, creëren ruimte in de taal, in ons lezen, in ons hele denklichaam, waardoor we meer netwerken van beleving en betekenis kunnen inschakelen. Jouw poëzie werkt werkelijk geestverruimend! Door de open structuur ontsnap je aan de lineairiteit. Er is ruimte voor gelijktijdigheid, voor tegenstellingen en dingen waar je net niet bij kunt, en uiteindelijk werkt dat aangenaam en helend. ‘Geen enkel gedicht is een puzzel die men zo kan oplossen dat-ie “klopt”’, schreef je aan een van je ontcijferaars. Jouw poëzie is geen cryptogram waarvan de lezer met veel hersengekraak kan achterhalen wat de dichter nu eigenlijk bedoelde. Het is veeleer een partituur waarin ruimte wordt geschapen voor het volledig leven, een ruimte die net als het leven zelf open is naar alle kanten. En zo is er ook plaats voor pessimisme, voor barbaarsheid, agressie, angst, maar er is altijd die helende werking, op weg naar het licht. Jouw poëzie blijft niet hangen in zwartgalligheid.
Niks pessimisme. ‘Wij zijn geboren in een arme overvloed en onze taal schijnt die te moeten herstellen,’ schreef je kort na het verschijnen van je eerste bundel. En vijftien jaar later vertelde je in een interview: ‘Het schrijven van gedichten is bij mij altijd gepaard gegaan met het gevoel van een overdaad aan kracht, van vreugde en positieve gevoelens, niet van depressieve.’ Nog in 1980 zei je in een interview tegen Jan Brokken: ‘We moeten niet net doen of we niet in een crisissituatie verkeren, in een crisissituatie op vele terreinen. (…) Het is de taak van de dichter om dat crisisgevoel te verwoorden, maar dat niet alleen, hij heeft ook te zoeken naar de uitweg, naar de nieuwe werkelijkheid, naar wat ik eens noemde: een heelhuids weten. Daarom geloof ik ook niet dat onze beste dichters alleen maar met de poëzie, met het gedicht als taalding, bezig zijn. (…) Daar wordt een hardnekkige poging gedaan, en hóe hardnekkig, om het volkomen in duigen gevallen kaartenhuis van religies en ideologieën te vervangen door een ander huis, een levend huis, een huis als een huid, een nieuwe woning voor de werkelijkheid.’
Uiteindelijk, te midden van alle relativeringen en het acute crisisgevoel geloof je in de taal, in de kunst. Iedere dichter en schrijver zou dit onvoorwaardelijk moeten onderschrijven. Waarom anders poëzie? Precies daarom blijf ik met je poëzie bezig, blijf ik vrolijk zwieren, en strikken en pulken aan je regels, je zinnen, je ritmes, om meer en meer die ruimte van het volledig leven te ontdekken, te ontwarren, en uit te breiden. Je bent er nog steeds Lucebert, als één van de gangmakers in mijn knoop vol ritme.
Oke, ik zal het laten zien. Aan de hand van een fragment. Een ongepubliceerd kwatrijn. Ik ben Hazeu dankbaar voor de biografie die hij over je schreef, maar het meest dankbaar ben ik voor de vier regels uit 1949, die hij aan de vergetelheid ontrukt heeft. Jarenlang lagen ze te wachten in een schoenendoos onder een meisjesbed. Deze:
De wereldoorlog leent een oor
aan het verstoorde geluk der verrukten
de bunkers die ons bukten
staan op en geven gehoor
De tranen sprongen in mijn ogen toen ik dit las. Opnieuw zag ik jou en mijn vader naast elkaar. Duidelijker dan ooit zag ik de breuk dwars door jullie ontvankelijkste levensperiode heen lopen. Het verstoorde geluk der verrukten. Ja, zo was het natuurlijk ook voor mijn vader geweest. Vijftien jaar jong, de wereld zwaait open en meteen gaat er een dikke streep doorheen. De bunkers die ons bukten. Konden ze, toen alles voorbij was, nog opstaan en gehoor geven aan dat verstoorde geluk? Kon het helen? Weer één worden? Nee. Jullie hebben er maar over gezwegen. Toch, zie ik steeds duidelijker, heeft mijn vader net als jij het verstoorde geluk weer opgeraapt en doorgegeven.
Ook mijn vader ging na de oorlog naar Parijs. In 1949. Hij schreef in die tijd zelfs gedichten, maar daar bleef niets van over. Hij was geen prater, geen zanger, hij had jouw branie, jouw achtergrond niet. Van zijn reis naar Parijs heeft hij echter een verslag gemaakt, schrijven kon hij wel. Hij ging eerst naar Lourdes, als brave katholiek. Hij was zeer onder de indruk van de lichtprocessie voor Maria, maar evengoed van de bergen en de dunne broden van ‘wel een meter lang’, van het glaasje witte wijn (ze namen er nog maar een) en ten slotte vooral van Parijs. Na alle ellende van de oorlog vond hij de blijdschap om het leven, om de wereld en de schoonheid weer terug.
Daarom nam hij later zijn kinderen, allemaal, in onze ontvankelijkste periode, mee op reis. Naar Lourdes, naar Parijs, Antwerpen, Londen, Rome. Zo liet hij ons, zonder woorden, delen in zijn blijdschap, in de verrukking die zo wreed verstoord was geweest. Ik mocht het vaakst mee. Waarschijnlijk omdat ik zo lekker jubelde en tetterde, ogenschijnlijk het meest ontvankelijk was. Parijs werd mijn lievelingsstad. Als ik je biografie lees, denk ik dat ik nog net een glimp van dat Parijs heb gezien.
Ik was vijftien toen ik voor het laatst met mijn vader in Parijs was. De allerlaatste middag – het was heerlijk weer en hij had nu wel zo’n beetje alles wat hij kende laten zien – kwamen we min of meer toevallig in de Jardin du Luxembourg terecht. Ik voel nog de atmosfeer van vrede en beslotenheid die er in het park hing. En steeds weer zie ik dan dit beeld: ik sta stil op de hoofdpromenade en zie, twintig meter bij me vandaan, mijn vader wegwandelen. In zijn zomerse outfit, met dat malle witte hoedje op. Ontspannen om zich heen kijkend, loopt hij naar de uitgang, het hek door en verdwijnt met de roltrap in het metrostation. Tot hier, tot in deze paradijselijke tuin, heeft hij mij gebracht.
Twee jaar later, als voorzichtig losbrekende puber, ging ik in mijn eentje naar Parijs. Midden in de winter. Voor één dag. Heen met de nachttrein. Ik moest en ik zou. Doodmoe en koud doolde ik door de stad langs de plekjes die ik allemaal kende, half wetende dat ik slechts op weg was naar de Jardin du Luxembourg. Eenmaal in het park liep ik een rondje en kwam vanzelf uit bij een hoekje, schuin voor het paleis. Daar pakte ik zo’n metalen stoeltje, ging zitten, nam mijn A4-notitieblok en begon te schrijven. Ik schreef een brief aan het meisje waar ik toen verliefd op was, maar binnen no time stroomden de bladzijden over van een overweldigende ervaring. Een bleek zonnetje was doorgebroken. Ik keek om me heen, alles was zo mooi… Ik zag de bomen, de vijver met de fontein, de kring van beelden onder de bomen, de mensen die er langs flaneerden, hoorde hun stemmen, een sirene over de rue Vaugirard, het topje van het Panthéon stak boven de huizen uit en ik voelde me intens met alles verbonden. Met alles in de wereld, er is alles, weids, het stroomde door me heen, langs me heen, minutenlang golfde het, golfde ik, een toestand van gelukzaligheid die ik nog nooit zo, zo lang in elk geval, had ervaren. Niets wist ik van je werk – die schielijke oplichter had ik immers meteen opzij gelegd – maar dit was de ruimte van het volledig leven. Met alle netwerken en connotaties die er bewust en onbewust in mee resoneerden: mijn verliefdheid, Parijs, mijn vader, de Pyreneeën en Maria, de oorlog, de heksenangsten van de pijn, Bremen, het verstoorde geluk der verrukten, maar ook – ik zat te schrijven – de taal, de zinnen, poëzie. En evengoed resoneert dit alles nu mee wanneer ik je poëzie lees, zo complex, zo breedvoerig en levendig werkt betekenisgeving, er komt eigenlijk geen einde aan.
Dit golfde misschien ook allemaal door mij heen die avond in het Vredenburg. Onze ziel is een knoop vol ritme. De draden komen overal vandaan en gaan ook weer overal naar toe. Dus ja, het is niet heel raar dat zelfs mijn kinderen zich daartussen al lieten vermoeden. Toen ze er eenmaal waren ben ik natuurlijk met ze naar Parijs gegaan. Met alle drie, een voor een. Ik heb ze meegenomen naar de Jardin du Luxembourg. De eerste keer probeerde ik het nog uit te leggen. ‘Hier zat ik toen, ik voelde me heel fijn, helemaal verbonden met alles, alles om me heen…’ Het bleef even stil. ‘Ja, maar wat dácht je dan, toen je daar zat?’ Ik had geen idee meer. Ik zocht naar een antwoord. ‘Ik denk… ik denk dat ik toen besloot dat ik altijd gelukkig moest blijven.’ Mijn zoon, tien jaar oud, keek kalm voor zich uit en gromde. ‘Hmm, dat is toch niet zo moeilijk?’ Ik voel je glimlachen. ‘Ja, godverdomme ja, zo is het.’
*Dit is geen fonetische notatie. Ik gebruik de schuine streepjes om aan te geven dat het om de klank gaat. Welke klank blijkt uit de context.
Laat een reactie achter