Duinhoven en vers 3404 van Van den vos Reynaerde
Op maandag 27 mei trok Frits van Oostrom van achter zijn computer de wijde wereld in. Voor een internationaal publiek van Neerlandici gaf hij toelichting bij zijn laatste boek De Reynaert. Leven met een meesterwerk. Van Oostrom was in topvorm, in een klein uur nam hij zijn kijkers mee in het Reynaertonderzoek. 14 dagen later ben ik nog steeds onder de indruk van zijn meeslepend verhaal.
Van Oostrom legt uit wat de Reynaert tot een moderne roman maakt. Door vergelijkingen met het heden niet te schuwen, trok hij zijn publiek het verhaal in. De Reynaert was de boodschap is nog een even relevante tekst als 750 jaar geleden. Niet alleen door de humor, taal en literaire structuur, maar juist ook omdat in deze tekst de macht in vraag gesteld wordt.
Wat de Reynaert uniek maakt volgens van Oostrom is ‘dat er zo’n demasqué van het hoogste gezag plaatsvindt en dat die koning uiteindelijk ook zelf beseft, en zelf zegt: “Ik heb mijn eer verloren, het is recht dat ‘ic mi selven hate’. En dat als uitspraak van een middeleeuwse koning, hè, met alle ontzag die men voor een koning had. Daar stuurt Reynaert af op een, nou anarchie wil ik nog niet zeggen, maar iets subversiefs zit erin een ontmaskering van het gezag (…) Dat antiautoritaire van de Reynaert is uiteindelijk misschien wel de grootste plus die deze tekst heeft. Dat zo’n oude tekst zo ver durft te gaan in het ondergraven van het gezag en dan ook nog op zo’n geestige wijze!”
https://www.dbnl.org/tekst/_tie002200701_01/_tie002200701_01_0007.php (vanaf 35 minuten)
Van Oostrom zegt hier op eloquente wijze iets dat alle toonaangevende Reynaertonderzoekers zullen onderschrijven. De koning heeft zijn eer verloren. Ik had echter de neiging om mijn vinger op te steken en op te merken dat er iets heel anders staat. Laten we de tekst met de vertaling van André Bouwman en Bart Besamusca erbij halen:
Die coninc sprac: ‘Heere Fierapeel,
mi hevet een quaet wicht so verre
bedroghen, dat ics bem erre,
ende int strec gheleet bi barate,
dat ic recht mi selven hate
ende ic mine eere hebbe verloren.
Die mine vriende waren te voren
die stoute heere Brune ende heere Ysingrijn,
die rovet mi een valsch peelgrijn.
Dat gaet miere herten na so zeere
dat het gaen sal an mine eere. (A 3399-3409)
De koning sprak: ‘Heer Fyrapeel, een booswicht heeft mij zo vreselijk bedrogen dat ik er woest over ben, en listig in de val gelokt, zodat ik terecht mezelf haat en ik mijn eer heb verloren. Zij die mijn vrienden waren tevoren, de dappere heer Bruun en heer Ysingrijn, die heeft een vermeende pelgrim mij ontnomen. Dat mijn eer en mijn leven ermee gemoeid zullen zijn, trek ik me heel erg aan, en terecht!’ (Vertaling Bouwman-Besamusca)
Ingrid Biesheuvel en Frits van Oostrom verklaren vers A 3408 min of meer hetzelfde als Bouwman en Besamusca: ‘Dat gaat me zó zeer aan het hart dat mijn eer er mee gemoeid is’. Alleen dit is geen letterlijke vertaling: Van Oostrom en Biesheuvel hebben de toekomende tijd weggemoffeld, die wél in de vertaling van Bouwman en Besamusca te vinden is. De letterlijke vertaling is: ‘Dat raakt mijn hart zo sterk, dat ik mijn eer zal verliezen.’ De koning zal in de toekomst zijn eer gaan verliezen, omdat hij nu van zijn vrienden beroofd wordt door de valse pelgrim Reynaert. Dat lijkt in tegenspraak met A 3404 ‘ende ic mine eere hebbe verloren’, wat Van Oostrom interpreteert als een voltooid verleden tijd, een voldongen feit. In het Middelnederlands hoeft ‘verloren’ in deze zinsconstructie echter geen voltooid deelwoord te zijn, maar kan het ook een bijvoeglijk naamwoord zijn.
Het probleem is hier hetzelfde als bij het vers ‘Ic hebbe mine heer verloren’ uit Karel ende Elegast. Duinhoven heeft in Lees, maar raak! (p. 21-24) laten zien dat ‘verloren’ hier niet opgevat moet worden als een verleden tijd, maar als een bijvoeglijk naamwoord, dat bij het object heer hoort. Het is een constructie die in modern Nederlands vergelijkbaar is met ‘De wedstrijd is verloren’. Van een verloren wedstrijd kan al gesproken worden voor het eindsignaal geklonken heeft. Er is dus niets op tegen om vers A 3404 van de Reynaert te interpreteren als: ‘Het is onvermijdelijk dat ik mijn eer verlies’ of ‘Mijn eer is verloren’. Zo is er geen probleem met de werkwoordstijden.
Firapeel redt de eer van de koning, zoals een invaller bij een voetbalwedstrijd ook het wedstrijdverloop een wending kan doen geven. Een dergelijke lezing van slot leidt ook tot een heel andere interpretatie van de Reynaert, één die naar mijn overtuiging meer in overeenstemming is met de middeleeuwse verhoudingen. (zie hier, m.n. pag. 90, klik op download pdf)
Jos Houtsma zegt
Ik denk dat ‘sal’ modaal moet worden opgevat: ‘dat mijn eer er wel door beschadigd moet zijn’ – een nadere uitwerking van r. 3404: ‘dat ik mijn eer beschouw als verloren’, of zelfs: ‘ dat ik denk dat ik eerverlies heb geleden’. Zie voor ‘hebben’ in de betekenis ‘beschouwen als’ het MNW s.v. ‘hebben’.
Jan de Putter zegt
Dank Jos, Voor het meelezen. Het VMNW heeft als mogelijke betekenis voor ‘sullen’. bet. II 1.3. In een voorspelling (van zowel God/Jezus (geboodschapt door een engel) als van gewone mensen).
↪— Niet altijd van bet. I 1 ‘moeten’ te onderscheiden. Met het betekenisaspect ‘moeten’ sluit aan bij vers 3409. Het is onvermijdelijk dat ik mijn eer ga verliezen”-> “ik moet mijn eer verliezen’.
Omhebben te interpreteren als “beschouwen” vind ik wat moeilijker. Die betekenis komt voor in passieve zinnen met de combinatie ‘ik heb lief’ en ‘ik heb waard.’ Dus van dat laatste ben ik niet overtuigd.
De interpretatie dat wat wij zien als een participiumconstructie ook een naamwoordelijk kan zijn wordt breed gedragen door taalkundigen. Zie Joop van der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis.