Het slot van het doel van de opticien van F. van Dixhoorn lijkt met het op mogelijke manieren samengaan van vorm en inhoud op een echt slot. Zelfs van het project als geheel: het doel van de opticien en de kat van de muziekschool worden ons aangeboden als gelijkwaardige, maar niet identieke cassettes. Dat in een van die cassettes zich een katern met een vereniging van twee katernen bevindt, de katernen met de hoogste nummers bovendien, suggereert een afsluiting. Wat de cassettes zelf niet laten zien, gebeurt daarbinnen – van binnen. Eind goed, al goed.
Eerder had ik de beslissing genomen om het doel van de opticien als eerste te lezen. Ik baseerde dat op gegevens op de twee inlegvelletjes. Zijn dat gegevens buiten de tekst? De ISBN-nummers en nog het een en ander: een administratief toeval? In deze twee gedichten/bundels/cassettes lijkt alles tot op de laatste vierkante millimeter uitgedacht. Zo’n inlegvel dan niet? En de conclusies die ik trok: eerst komt het kijken van de opticien en daarna de muziek; zo gaat dat in poëzie – zijn die houdbaar? het doel van de opticien begon met het opvangen van geluid en eindigde met een zichtbaar en tastbaar samengaan op papier – zelfs van papier. Wat is, hier en misschien wel heel in het algemeen bij poëzie die we lezen, de verhouding tussen het stromen van de taal en de fixatie van die taal op een bladzijde, tussen een fenomeen dat zich voltrekt in de tijd en het ondeelbare moment waarop onze blik een verzameling woorden in zich opneemt? Veel woorden zijn het niet bij Van Dixhoorn en dan nog al die lege bladzijden; het moment is nog ondeelbaarder dan in ‘normale’ poëzie. Wil Van Dixhoorn met zijn Grote Metonymische Procedé juist het stromen zichtbaar maken en daarmee iets doen wat eigenlijk niet kan? En dan toch, met twee samengeniete katerntjes, de suggestie wekken van een afsluiting?
de kat van de muziekschool bevat zes katernen. Ze zijn genummerd: van 2 tot en met 8; katern 5 ontbreekt. Voor die getallen staat zes keer een zelfstandig naamwoord: Veld. Afgezien van de eigennamen op het inlegvel is dat het enige woord in beide cassettes dat een hoofdletter krijgt. Bij Veld 4 gebeurt iets merkwaardigs. Na de 4 staat iets tussen haakjes: verre uittrap. ‘Verre uittrap’ was de titel van Van Dixhoorns vorige bundel en de bundel waarin we voor het eerst werden geconfronteerd met de veldverdeling die we ook nu steeds tegenkomen: een wolkje woorden op de linker pagina, op een kwart van boven, zonder marge, en verder alleen maar wit. Een uittrap die over de bundelgrens heen gaat – dat is wel een heel verre uittrap. En hij gaat ook verder dan het katerntje Veld 4 (verre uittrap). Na de woorden op de titelpagina bevat het katern 23 lege pagina’s en Veld 5 is het katern dat ontbreekt. Het woord ‘uittrap’ suggereert een heel concreet veld in een heel concrete buitenwereld. Heel concrete lege velden liggen voor ons. De heel concrete buitenwereld: zien we die nu beter voor ons dan wanneer ze met een omhaal van woorden was opgeroepen? Hebben we hier te maken met exemplificatie: het procedé dat kenmerkend was voor het genre van de ‘concrete poëzie’? Het is het procedé dat een werkelijkheid oproept door een gedeelte ervan te presenteren – de staal in het stalenboek van de schilder. Op bladzijden kun je niet voetballen, maar lege bladzijden zijn net zo leeg als de ruimte waar de bal niet neerkomt. Pas met de bal wordt het veld weer wat.
Niet alleen Veld 5 ontbreekt, ook Veld 1. We begeven ons naar Veld 2.
Laat een reactie achter