De verenglishing van het Nederlands in Vlaanderen (6.1)
In deze reeks vertellen onderzoeker Eline Zenner en taalliefhebber Jan Hautekiet het verhaal van de ‘verenglishing’ van het Nederlands in Vlaanderen. Een overzicht van de afleveringen in de aangroeiende reeks vind je hier. Waar Deel 4 (hoger onderwijs) en Deel 5 (onderwijs) vooral inzetten op de positie van het Engels als voertaal in Vlaanderen en Nederland, maken Jan en Eline in dit eerste stukje van Deel 6 de overstap richting het gebruik van Engelse woorden in het Nederlands. Daarbij schuiven ze gelijk een van de hoofdverdachten voor De Grote Verloedering voor het voetlicht: tieners.
Op 31 januari 2022 schreef Vlaams komiek Wouter Deprez in een column in De Standaard de frustraties van zich af. Toen hij de zoveelste ‘Oh, my God’ uit de mond van zijn jongste zoon moest horen, begon de komiek “stante pede te fulmineren over de anglificatie van zijn vocabulaire”. Meer dan 600 dure woorden had Deprez nodig om zijn ergernis te katalyseren. Net geen jaar later, op 25 januari 2023, lanceerde journalist van dezelfde krant Valerie Droeven een stuk over het Engels in de taal van haar tienerdochter. Er zit een turbo op die invloed, meende Droeven, en het Engels snijdt wel erg diep in het Nederlands.
In Deel 5 van deze reeks hebben we in dat verband alvast kunnen vaststellen dat een stevig aandeel van onze jongeren het Engels als voertaal best goed machtig is. Deprez en Droeven wijzen onze jongeren daarom ook aan als hoofdverdachte in de zaak naar de verengelsing van het Nederlands. Het zijn jongeren die woorden als awkward of aesthetic binnenbrengen, en al bestaande woorden als vaag of karakter anders gaan gebruiken. Anders gezegd: het zijn de jongeren die zorgen voor een toename aan direct en indirect ontleende woorden. De eerste groep zijn woorden waar vorm (awkward) en betekenis (‘ongemakkelijk’) samen, als een paartje, uit het Engels binnenkomen. Bij de tweede groep wordt een vorm/betekenis-paar uit het Engels nagebootst met bestaand Nederlands materiaal. Jongeren plakken bijvoorbeeld een nieuwe betekenis aan vaag naar analogie met wat in het Engels voor random gebeurt. Er zijn nog tig andere opties waarmee we Engels in het Nederlands binnenbrengen. Daarover hebben we het verderop in de reeks zeker nog.
Nu willen we het vooral hebben over het aanvoelen van Deprez en Droeven dat vooral ‘onze jongeren’ dat Engels binnenhalen. In dat aanvoelen staan ze niet alleen. Dat bleek al uit de boel reacties die Droeven binnenkreeg op haar stuk, wat haar aanzette om er een vervolg aan te breien. Ook een relatief kleinschalige studie van ons bevestigt de stereotiepe koppeling tussen ‘tieners’ en ‘veel Engels in het Nederlands gebruiken’. In die studie ging Melissa Schuring (KU Leuven) samen Laura Rosseel (VUB) met Eline (auteur van deze reeks) breder na in welke mate we samen verwachtingen delen over het gebruik van het Engels in het Nederlands: sluiten onze algemene aannames over de typische gebruikers van het Engels aan bij de luide stemmen uit de (sociale) media en treffen we daarin dan daadwerkelijk een piek aan rond de tienerjaren?
Figuur 1: verwachtingen van N=177 volwassen deelnemers over het gebruik van Engels in het Nederlands in verschillende leeftijdsgroepen
Het antwoord is ‘ja’, zoals is te zien in de figuur hierboven. De figuur geeft aan hoeveel Engels de participanten van onze studie verwachten in het Nederlands, van 1 = ‘nooit’, tot 7 = ‘voortdurend’ (y-as). Die inschattingen geven onze participanten voor zeven verschillende leeftijdsgroepen (x-as): van 0-6 ‘kinderen onder zeven’ tot 65+ ‘mensen boven de 65 jaar’. De paarse bolletjes in de figuur geven de antwoorden weer, waarbij de zwarte lijnen de inschattingen van eenzelfde participant met elkaar verbinden. De blauwe curve zoekt het patroon in die zwarte lijnen.
Dat patroon lijkt een beetje op een bergje, met een piek bij de jongeren. De 177 volwassen deelnemers aan onze relatief kleinschalige bevraging nemen aan dat jongeren (14-20 jaar) gemiddeld ‘heel vaak’ Engels in hun Nederlands gebruiken, terwijl kinderen onder de zeven of 65+’ers dat bijvoorbeeld slechts ‘zelden’ zouden doen. De antwoorden van onze participanten liggen daarbij ook best dicht bij elkaar, zeker wat de inschatting van het taalgebruik van de tieners betreft. Onze participanten delen dus het idee dat het gebruik van Engels in het Nederlands piekt bij de tieners.
Boeiend, maar tegelijk moeten we ook weer niet te hard van stapel lopen met de resultaten. Ten eerste zien we dat ons piekje toch ook wat van een hoogvlakte wegheeft, die zich uitstrekt van de 14- tot 20-jarigen naar de 21-30-jarigen. Er zijn ook participanten die de groep ‘zware gebruikers’ nog verder uitbreiden, en ook in het Nederlands van mensen tussen 31 en 50 jaar oud ‘voortdurend’ Engels verwachten. Bij die groep ’31-50’ zien we algemeen gezien meer variatie in het antwoordgedrag van onze participanten: de verwachtingen gaan van ‘zelden Engels’ tot ‘voortdurend’. Dat kan te maken hebben met de maatschappelijke positie die onze deelnemers aan de ingebeelde leeftijdsgroepen toebedelen. Wie bij 31- tot 50-jarigen vooral aan managers denkt zal de groep vast meer Engels toeschrijven dan wie aan slagers of nieuwslezers denkt. Dat Engels zal dan wellicht ook van een andere aard zijn (denk meeting, assessment, commitment) dan de voorbeelden van hierboven die onze journalisten aan het taalgebruik van jongeren linken (awkward, cringe). Die invloed van maatschappelijke rollen op het Engels kwam ook in de studie van Eline, Melissa en Laura aan bod. Daar komen we, net als het belang van verschillende ‘types’ Engels, later in deze reeks nog op terug.
Een andere reden om onze figuur hierboven met enige voorzichtigheid te behandelen, is dat ze gebaseerd is op de inschattingen van minder dan 200 deelnemers, die natuurlijk de samenleving als geheel niet kunnen vertegenwoordigen. Wel kan de figuur bevestigen dat Deprez en Droeven zeker niet alleen staan in hun aanvoelen dat (vooral) jongeren ‘heel vaak’ of zelfs ‘voortdurend’ Engels in hun Nederlands gebruiken. Een belangrijke vraag blijft dan hoe die ‘perceptiepiek’ in verband staat met wat er in het taalgebruik zelf valt vast te stellen, en vooral hoe we dat dan kunnen gaan vaststellen.
Dat is waar we in Deel 6 van deze reeks samen bij stilstaan. We richten ons op wat we uit ons onderzoek en dat van collega’s weten over de positie van het Engels in het Nederlands van drie aankomende taalgebruikers: kleuters en jonge lagereschoolkinderen (Deel 6_2), preadolescenten (Deel 6_3), en adolescenten (Deel 6_3). Via een beknopte conclusie (Deel 6_5) zijn we dan klaar voor het (voorlopig?) laatste volwaardige deel van deze reeks.
Een gestructureerde inhoudsopgave van De verenglishing staat hier.
Bij deze reeks hoort een regelmatig geüpdatete bronnenlijst.
Lees ook het vorige artikel in deze reeks: Lien en Karen
Laat een reactie achter