Binnenkort is in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden een expositie over de Bronstijd. Het leek me, zoals ik al eerder schreef, een aardig idee de toenmalige samenleving te beschrijven aan de hand van de taal. Dit Bronstijderfgoed biedt immers een fantastisch venster op een van de toenmalige samenlevingen: de Yamnaya-cultuur in het huidige Oekraïne. Die is gedeeltelijk te reconstrueren aan de hand van de gedeelde woordenschat van latere volken, die het schrift beheersten. De redenering is hierbij dat als iets het geval is geweest in én de Proto-Indo-Europese samenleving rond 3000 v.Chr. én de schrijvende samenlevingen, het eveneens het geval moet zijn geweest in de tussenliggende Bronstijdsamenlevingen.
Vader Hemel
Zo kunnen we ook uitspraken doen over de religie van de Bronstijd. Die was, om te beginnen, polytheïstisch. Iets preciezer: men vereerde – voor zover de documentatie reikt – vooral hemelgoden, en dan vooral Vader Hemel. Die heet in het Grieks Zeus Pater, in het Latijn Ju-piter, in het Indisch Dyaus Pitar. Het tweede element betekent vader, het eerste element, *Dyeus, is afgeleid van een werkwoord dat zoiets als “stralen” of “schijnen” betekent. Datzelfde werkwoord ligt aan de basis voor het woord voor god, dat in het Latijn deus is, in het Indisch devas, in het Keltisch dewos, in het Hittitisch šiuš en in het Gotisch teiws. Het Griekse theos lijkt er weliswaar op maar heeft een andere herkomst.
Het is interessant dat *Dyeus werd gelijkgesteld aan een vader. Dat wil niet per se zeggen dat hij de verwekker is van de andere goden. Er is althans geen bewijs in voldoende Indo-Europese talen om zo’n conclusie te mogen trekken. Veel waarschijnlijker is dat het element vader duidt op zijn positie in de kosmische hiërarchie. Hij is dus de beschermgod van de machthebbers. Anders gezegd: het koningschap. Dat is ook gedocumenteerd in de Proto-Indo-Europese samenleving, maar daarover blog ik een andere keer.
Drie goden
Een andere god die goed is gedocumenteerd, is de zonnegod: Helios bij de Grieken, Sol bij de Romeinen, Sulis in het Gallisch, Sunna in het Saksisch, Suryah in het Indisch, Swañco in het Tochaars-B. In veel Indo-Europees-sprekende culturen bestaat het beeld dat de zonnegod elke dag in een vierspan langs de hemel reist. Dat idee kan natuurlijk niet zijn ontstaan voor de uitvinding van het wiel en het ontbreekt dan ook bij groepen die voordien al waren afgesplitst.
In de westelijke takken van de Indo-Europese taalfamilie bestaat bovendien het beeld dat de zonnegod woont op een eiland in het westen, maar het is niet helemaal duidelijk hoe oud dit idee is. In de Keltische traditie is deze plek, die teven het dodenrijk is, voorzien van boomgaarden, waarom het “Appeleiland” heet, *Abalna ofwel Avalon.
Een volgende goed gedocumenteerde god is verantwoordelijk voor donder en bliksem, die in eigenlijk alle Indo-Europese culturen een hamer of een soortgelijk voorwerp in de hand heeft. Denk aan de hamer van Thor: die heet Mjölnir, en dat woord is verwant met een Keltisch woord voor bliksem. De bliksems van Zeus en de hamer van de Anatolische god Dolichenus zijn andere voorbeelden.
Dan is er nog de god die in de Indo-Iraanse traditie Apam Napat heet, wat zoiets betekent als “verwant van het water”. Hierin is apam het woord voor water (vgl. aqua en Nederlandse namen als Aa en Ee en IJ), terwijl napat hetzelfde woord is als ons “neef”. Dat Apam Napat teruggaat op Proto-Indo-Europees erfgoed, is bewezen doordat helemaal aan het andere einde van de Indo-Europese wereld, in Ierland, mythen circuleerden over diezelfde verwant, Nechtan.
Hij is waarschijnlijk dezelfde als de Romeinse Neptunus, maar voor zijn naam bestaan ook andere etymologieën, die een verband leggen met oude woorden voor drassigheid en nevel. Hoe dan ook is Neptunus van oorsprong dus niet de god is van de zee, maar van het water.
De dageraad en de Tweelingen
Naast deze drie mannelijke goden is in de Proto-Indo-Europese godsdienst ook de Dageraad goed gedocumenteerd: ze heet Aurora in het Latijn, Eos in het Grieks en Usas in het Indisch. Allemaal woorden die zijn afgeleid van een Proto-Indo-Europees woord *h2eus. In India, in Griekenland en in de wereld van de Baltische talen heeft ze de titel “dochter van de hemel”, maar drie tradities is net iets te weinig om met zekerheid te concluderen dat deze titel teruggaat op de Proto-Indo-Europese samenleving. Van de andere kant: het gaat wel om drie verschillende takken van de Indo-Europese boom.
En dan zijn er de goddelijke Tweelingen. Ze hebben in elke Indo-Europese cultuur – en dat zijn er veel – andere namen, maar het zijn altijd zonen van Vader Hemel, ze hebben altijd iets van doen met paarden en iedereen associeert ze met de twee helderste sterren van het sterrenbeeld dat ook wij Tweelingen noemen. Opnieuw hemelgoden dus.
Wat ontbreekt, wat anders is
Ik zou meer godinnen uit de Proto-Indo-Europese godsdienst hebben willen noemen, maar ze zijn er niet. Moeder Aarde is bijvoorbeeld niet overdonderend goed gedocumenteerd in de Indo-Europese talen.
Wat we wel hebben: vooral mannelijke hemelgoden. Ze worden gedocumenteerd als mensen eenmaal kunnen schrijven, wat bij de Hittiten het geval al is in de Bronstijd en bij de Germanen pas twee millennia later. Omdat de mannelijke hemelgoden niet alleen in schrijvende culturen zijn gedocumenteerd, maar ook aanwezig waren in de gereconstrueerde Proto-Indo-Europese godsdienst, mogen we aannemen dat ze ook in de tussenliggende Bronstijdculturen vereerd zijn geweest. Echter: niet helemaal hetzelfde. De transformatie van een watergod genaamd Verwant in de Romeinse zeegod Neptunus documenteert dat we rekening moeten houden met aanpassingen.
Maar toch. Er is redelijk wat kenniswinst en bovendien op een punt waar die goed te pas komt. Oudheidkundigen hebben immers vaak moeite met religie. “Het zal wel ritueel zijn” is de joker die archeologen uitspelen als ze niet weten wat ze hebben gevonden – de Eerste Hoofdwet van de Archeologie. Van de weeromstuit zijn archeologen ook wel eens té terughoudend.
Er is echter een redelijke tussenweg. Dankzij het historisch taalkundig bewijsmateriaal kun je, als eens een Urnenveldcultuur-heiligdom bij een bron wordt opgegraven, de hypothese opperen dat daar een god genaamd Verwant vereerd zal zijn geweest, en dat de mensen mythen vertelden die hebben geleken op de verhalen die we kennen uit Ierland. Dat is dus een verzameling hypothesen, magere hypothesen bovendien, maar het zijn tenminste beredeneerde hypothesen.
Dit stuk verscheen eerder op de Mainzer Beobachter
Lauran Toorians zegt
Historische vergelijkende taalkunde is een wetenschap en dat mag best eens worden uitgelegd. Wat hier (en in de vorige blog) wordt gepresenteerd is taalkunde van de koude grond zonder echt te begrijpen hoe de vergelijkende taalwetenschap (vtw, en hier meer specifiek de indogermanistiek) werkt en wat de beperkingen zijn. Er is in dat vak al meer dan een eeuw discussie over tijd en plaats van het Proto-Indo-europees en nog steeds is er op die vraag geen eenduidig antwoord. Het is dus nuttig om het onderscheid tussen hypothese en theorie te blijven zien. Bovendien reconstrueert de vtw vormen. Dat zijn geen woorden. Die reconstructie is mogelijk doordat vormen – en dan met name de taalklanken waaruit ze zijn opgebouwd – in de loop van de tijd veranderingen ondergaan die we in regels kunnen vatten. Woorden zijn dingen die (meestal) een betekenis dragen en die betekenissen veranderen ook. Maar voor die veranderingen kunnen we geen regels formuleren. De ‘betekenissen’ die wij aan de gereconstrueerde vormen toekennen, zijn vooral handige labels om die vormen bespreekbaar te maken. Neem bijvoorbeeld PIE *reg-s ‘koning’. Handig, maar wat een ‘koning’ voor de sprekers van het PIE was, zullen we nooit echt weten. Wat dit betekent voor de archeologie is een interessante vraag die we zeker niet uit de weg moeten gaan, maar het is een vraag met veel meer complicaties dan hier in deze blogs wordt gesuggereerd.
Een ander misverstand dat ik bespeur is dat er wordt gesuggereerd dat er binnen het PIE variatie, dus zoiets als dialecten kan hebben bestaan. Dat is per definitie onmogelijk, want de methode vereist dat als er variatie is we die door reconstructie kunnen terugbrengen tot één protovorm. Een prototaal is één, eenvormige taal, op één moment in de tijd en op één locatie (waarbij zowel tijd als plaats zich aan onze waarneming onttrekt). En als reconstructie tot één protovorm niet lukt, zijn er twee mogelijkheden: of onze methode is (nog) onvolmaakt – en dat zal altijd wel zo zijn – of we hebben te maken met een leenwoord, dus met een vorm die niet Indo-europees is.
Hans zegt
Bedankt, ik kijk uit naar de rest!
annette zegt
Ik lees met belangstelling maar er moet me in ieder geval van het hart dat ‘Indisch’ niet de bedoelde lading dekt. In het Nederlands verwijzen we met ‘Indisch’ naar Indonesische zaken. De verwijzingen in deze tekst betreffen het Sanskriet, een Indiase taal. Dat is echt iets heel anders.