De Bronstijd is de tijd waarin Europa zijn talen heeft gekregen. Indo-Europese talen. De relevantie ervan – of beter: de relevantie van het taalkundig onderzoek – staat buiten kijf. De Indo-Europese talen vormen immers een loepzuiver voorbeeld van de wijze waarop geesteswetenschappelijk onderzoek onze samenleving vormt: toen de Indo-Europese taalfamilie was ontdekt, veranderde de aard van het Europese nationalisme en gingen we volken definiëren als taalgemeenschappen. Il n’y a pas de Belges: de eeuwige Belgische staatshervormingen zijn een regelrecht gevolg van een oudheidkundige ontdekking. Niets meer, niets minder.
De Proto-Indo-Europese samenleving
Bovendien vormen de oude talen zelf ons belangrijkste erfgoed. Alle reden dus om ze als bron van informatie te gebruiken en een vroegantieke samenleving te schetsen. Ik wil dus de gedeelde woordenschat bekijken om te zien wat we kunnen weten over de wereld van de sprekers van de Proto-Indo-Europese talen. Omdat die verwante woorden hebben voor de onderdelen van een wagen, hebben we het over een wereld die is ontstaan na de uitvinding van het wiel – laten we zeggen ná 3500 v.Chr. Een wereld die ergens rond 2800 v.Chr. uiteen begon te vallen.
Dat is het Late Chalcolithicum en de Vroege Bronstijd. We associëren deze samenleving meestal met de Yamnaya-cultuur in het huidige Oekraïne en Rusland. (In Egypte ging de Naqada-cultuur over in de Vroegdynastieke tijd, in Mesopotamië groeide Uruk en in Nederland bouwden ze hunebedden.) Hoewel ik de ambitie niet heb, zouden er over die wereld tientallen blogjes te schrijven zijn, alleen gebaseerd op taal. Zelfs zonder archeologie weten we véél van de vroegantieke maatschappij.
Of beter: maatschappijen. “De” Proto-Indo-Europese samenleving heeft net zo min bestaan als “het” Proto-Indo-Europees. De Yamnaya-cultuur strekte zich uit over zeven eeuwen en tweeduizend kilometer. Wat taalkundigen reconstrueren kunnen, is een enigszins geïdealiseerd vocabulaire; daarop gebaseerde uitspraken over de samenleving zijn dus eveneens een benadering. Dat is hoe oudheidkunde werkt. Ook andere archeologen, classici en oudhistorici kampen met deze complicatie.
Bezit in de Proto-Indo-Europese samenleving
Niettemin: we kunnen wel iets zeggen over de wijze waarop de mensen tegen bezit aankeken. De sprekers van het Proto-Indo-Europees lijken onderscheid te hebben gemaakt tussen twee soorten eigendom: onroerende en roerende goederen. En omdat het een agrarische samenleving was, was het meest prestigieuze bezit in de eerste groep land; in de tweede groep waren het de kuddes.
Het gereconstrueerde woord is *peku. Het betekent óf kleinvee óf roerend goed. Het sterretje wil alleen maar zeggen dat het gaat om een reconstructie. Dat klinkt alsof het pure speculatie is, maar de taalwetten zijn zeer goed onderbouwd.
Een classicus zal in *peku het Latijnse pecus herkennen, “vee”. Vee en pecus zijn zelfs hetzelfde woord, al herken je het misschien niet meteen. Maar de Proto-Germaanse vorm is *fehu en dan is de overeenkomst al een stuk duidelijker. Ook het Engelse fee is ervan afgeleid. Het Nederlandse fooi heeft er niets mee te maken, want dat is afgeleid van het Franse foye, wat verwijst naar reisgeld.
Tot zover vandaag. Ik bereid meer stukjes voor over dit onderwerp, want op 18 oktober begint een expositie over de Bronstijd in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
Dit stuk verscheen eerder op de Mainzer Beobachter
Marcel Meijer Hof zegt
Ahum. Dit was niet geschreven door de redactie. Dit werd geschreven door Jona Lendering, oudheidkundige en wetenschapscommunicator. De Mainzer Beobachter (zie ook E.Douwes Dekker) is de titel van zijn dagelijks blog.