De herfst-aanval
Op een koeler avond
God streepte een droeve rook
door de kim.
Er kwam een fruit-waas
op het dennen-bosch
en de natuur werd verward,
want dwaas.
Achter de aarde: de zon onder de blos
van een beschaamde wolk
en de zure mond
van de herfst pruilde aan de horizont.
God kneedde een vroege sneeuw-wolk
in het verbeelde Noord
en zijn regen-kar reed uit
over een vale wolk-boord,
wijl zijn vochtige hand
een regenboog verfde
tegen de hemel-wand.
Eveneens: Gods gevulde kaak
beproefde een koude wind;
die blies raak
uit een witte streek der aarde.
O, zoo raak,
dat bij latere nacht
elke ster rond de zilveren maan-snêe straalt
vol kracht.
En bij die koeler avond:
op de hei een keerende kudde
met vergulder vacht
en een stille herder
die uit de verte God verwacht.
Ook ginds een vlegel: hij ploft in een verre schuur
uit oude zonde en schuld.
Een late zon scheen ergens op een muur,
wijl de appel koperde de gansche wereld
en de wan-molen ronkte in een duister uur.
Toen, de pijl-hoek der bange vries-ganzen:
hij schoot naar het Zuid
en alle vinken zwermden laag,
uit een drang van rust
naar het al-oud strik-net van de dood.
Het geweer pafte langs de bosch-franje
en de pastoor brevierde bij een blauwe haag,
terwijl een heimweevolle trein
ergens wijd rolde naar Spanje
en de voortduren-
de wierook der patatvuren
bijbelsch rookte op de akkers.
De dichter zat
achter een kleine venster-ruit
en bekeek de zomer-nood.
Toen hij de bosschen zag verbruinen
en de blauwe nevel in het brem,
zei hij: ‘God is groot!’
Dit zei de dichter tot Hem.
Karel van den Oever (1879-1926)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht in hun mailbox
Laat een reactie achter