Vandaag was ik, in aanmerking genomen dat het maar een doordeweekse donderdag was, door omstandigheden ver van huis geraakt, namelijk in Haren (Groningen) en liep wat rond tot ik een terrasje met koffie vond en vlotte bediening (een aangename combinatie). Al dolende kwam ik erachter dat ik met een verborgen stukje van mijn bewustzijn, als ik op geheel of betrekkelijk onbekend maar bewoond, om niet te zeggen: geciviliseerd terrein ben, stiekem speur of er ook een muurgedicht aanwezig is, en dan liefst een dat nog niet op de kaart is gezet van de website Straatpoëzie.
Onverwacht, want in een wat saai straatje waar weinig loop in zat en helemaal geen koffie, zag ik tot mijn genoegen op een zijmuur van een gebouw, in wit op donkergrijs, het begin van een gedicht boven een dikke struik uitsteken:
Bij Holiskin
gaan we dieper
Heftig, dacht ik. Maar wat belangrijker is: het fragment bracht me werk van Robert Anker in gedachten, gedichten uit zijn bundel Van het balkon (1983). Het eerste, ‘Nieuwjaar’, begint zo:
Bij Kwaad de dijk op deze keer
Verderop, tegen het eind van dit reisgedicht, staat:
om met de banden aan de grond
te raken, Holysloot voorbij,
de brug op, in de stad.
Holysloot? Ja, Holysloot. Ik had er wel eens in de buurt geschaatst, dus daar keek ik niet van op.
In dezelfde bundel staat de reeks ‘Bosman, Piershil’. Voor ik die gedichten had gelezen, wist ik niet dat Piershil een plaatsnaam was; de windmolentjes die daar gemaakt worden, kende ik wel; die staan overal. Vandaag vroeg ik me af of Holiskin er ver vandaan zou liggen, dichter bij Holysloot. Zelfs een aanduiding als ‘Hoofddorp’ (in het gedicht ‘Koga Miyata’) krijgt in de context van het werk van Anker andere associaties dan in de geografische werkelijkheid.
Ik weet dat Anker weinig te maken heeft gehad met Groningen, West-Friesland was zijn land van herkomst, maar hoop doet leven; en ik weet dat hij nog geen enkel muurgedicht in Nederland heeft.
Toen ik nader tot het gedicht was gelopen en mijn blikveld groeide en verder over de dichtbebladerde struik reikte, kon ik ook de derde regel lezen:
dan jouw huid
Dit had niets (meer) met de poëzie van Robert Anker te maken, zelfs niet, naar ik begon te vrezen, met fatsoenlijke straatpoëzie.
Eenmaal zo dichtbij gekomen dat de bladrijke struik me niet meer het zicht op het geheel van de tekst belemmerde, ging alle, onbezonnen maar diep gekoesterde hoop finaal aan diggelen. Dit was geen gedicht, het was zelfs geen middenstandsrijmelarij; het was een prozaïsche consumentenlokroep, een commerciële zelfaanprijzing.
De winkel, de zaak bleek, toen ik langs de voorgevel liep, ontmanteld, opgeheven, om een titel van een verhaal van Anker in Tirade 36 (1992) te gebruiken, dat als ‘Raak. Röder’ is opgenomen in Volledig ontstemde piano (1994), een verhalenbundel met trekjes van een (episodische) roman.
Literatuur duurt langer.
Dit artikel verscheen eerder op In den vroolijken hermeneut.
Laat een reactie achter