Ging Betje Wolff in 1790 vanuit Frankrijk op en neer naar de Republiek?
Op de valreep van het inleveren van mijn manuscript ontdekte ik in het Nationaal Archief in Den Haag een flink aantal documenten die verkeerd ingebonden waren. Ze zaten bij dossiers van 1795, terwijl ze thuishoorden in mappen uit 1790. Het gaat hierin om de toekenning van twee weduwenpensioenen die na haar vertrek naar Trévoux niet meer vanzelfsprekend uitgekeerd werden. Even de feiten: in 1788 zijn Betje Wolff en Aagje Deken vanuit Beverwijk naar Frankrijk vertrokken omdat de grond hun te heet onder de voeten werd. Patriotten werden in die tijd vervolgd of op zijn minst in de gaten gehouden. Pas in 1797, toen de stadhouder gevlucht was en de Bataafse Republiek een patriotse regering had, keerden ze terug. Betjes man was in 1777 gestorven en daarom had ze recht op twee verschillende pensioenen voor weduwen van predikanten.
Eén pensioen, dat van 50 gulden per jaar, kreeg ze van de Hervormde Classis Edam. Om het te innen moest de weduwe elk jaar op 25 december verschijnen bij de Classis. Ook toen ze naar Frankrijk gegaan was gold die verplichting. Er staat in de notulen van de Classis dat de weduwe Wolff op 25 december 1789 ‘verschenen’ is en toen kreeg ze honderd gulden, voor twee jaar.[1]
Hoe moet ik dat begrijpen? Verschenen? Ze was toch in Trévoux? Zou ze voor honderd gulden die reis gemaakt hebben, en op kerstdag bij de Classis langs zijn geweest? Of zou dat kerstdag maar symbolisch zijn voor zoiets als ‘aan het einde van het jaar’ en zou ze ook zich door iemand anders hebben kunnen laten vertegenwoordigen?
Ik ga verder. Nu met het pensioen van de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier en West-Friesland waarvan stukken in het Nationaal Archief bewaard worden die tot op heden onbekend waren.[2] Op 20 januari 1790 schrijft een lid van die raad, een zekere Simon Appel, oud-burgemeester van Purmerend, een brief aan Hendrik van Straalen, die secretaris is van de Gecommitteerde Raden. Hij laat hem weten dat Mejuffrouw Wolff ‘haar Domicilium heeft in de Beverwijk’. Appel kreeg dat te horen van Chris Nissen, die in die tijd volmacht had om de financiële zaken voor Betje en Aagje te regelen. Of Betje haar pensioen kan krijgen, met nabetaling, vraagt Appel nu aan Van Straalen, want hij heeft ook de attestatie ontvangen die daarvoor nodig is. Wat voor attestatie dat is, blijft onduidelijk.
Wat is dit? Domicilie in de Beverwijk? Ze zit toch in Frankrijk? Het lijkt erop dat er drie dingen nodig waren om dit weduwenpensioen ondanks haar verhuizing te kunnen innen. De ontvanger moest ‘vuur en licht’ in de Republiek hebben. Die uitdrukking betekent: woonachtig zijn. Hij (zij) moest ook de Eed op de Constitutie afgelegd hebben, een verplichting voor ambtenaren. En ze moest de zogenaamde ‘25 penning’ voldaan hebben. Iedereen die meer kapitaal had dan 2500 gulden, moest gedwongen een bedrag lenen aan de Staten-Generaal. Uit Appels brief lijkt Betje aan de voorwaarden voldaan te hebben.
Na de brief van Appel zit er bij de verkeerd ingebonden stukken ook een rekest uit 1790 waarvan tot nu toe alleen een gedrukte versie bekend was. Die is op gezegeld papier geschreven. Daarin stelt Betje haar domicilie in Beverwijk te hebben aangehouden, de eed te hebben afgelegd en de ‘25 penning’ te hebben voldaan, en daarvan sluit ze de bewijzen bij. Die zaten er nu niet meer bij. Haar huis in Beverwijk was toen al verkocht, en ze beschikte waarschijnlijk over een logeeradres daar. Of hield ze er een soort postbus op na? Maar kijk nu eens met mij naar de woorden uit dit rekest: haar was ter ore gekomen, ‘weederom geretourneerd synde’, dat er bij de autoriteiten twijfel over bestond of zij wel recht had op haar pensioen, want ze was immers uitlandig.[3]
‘Weederom geretourneerd synde’? Was zij dus naar de Republiek gekomen en nu weer terug in Frankrijk? Het rekest is ongedateerd – het is op 7 mei 1790 besproken bij de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier, maar mij lijkt het eerder verzonden te zijn.[4]
Op 15 april 1790 schrijft vriend Appel opnieuw. Er staat geen adressering op die brief, maar waarschijnlijk is die gericht aan dezelfde Van Straalen. Appel heeft Nissen gesproken die namens Betje de ‘25 penning’ heeft voldaan en zij heeft verblijf in Beverwijk, dus alles moet in orde zijn wat Betje betreft. Appel vervolgt: ‘nu ontfang ik een briev van Juffr: Wolf [sic] en den Heer Nissen, met een Nieuwe Attestatie, waar uit blijkt dat zij thans in Amsterdam zig bevind’. Maakt ‘Haar Retour en betaaling den 25 Penning’ voldoende verandering om over te gaan tot uitkering, vraagt Appel?[5]
‘In Amsterdam zig bevind’? ‘Haar Retour’? 15 april 1790? Wat nu? Is het mogelijk dat Betje eind 1789 naar de Republiek gereisd is, om daar tot april of mei te blijven? Dat ze daar het gezegeld papier kocht voor het rekest? Je zou het denken – maar hoe waarschijnlijk is het dat een vrouw in die revolutietijd de gevaarlijke, langdurige en kostbare reis zou ondernemen? Zou ze Aagje, die geen Frans sprak, alleen gelaten hebben in Trévoux – weliswaar was de gezelschapsdame Ravanel er nog, maar toch? Of moeten we al die woorden over domicilie, verschijning en verblijf zien als camouflage om Nissen in staat te stellen voor haar op te treden?
Bij de stukken zit ook nog een verklaring van een Haagse notaris dat Nissen de eed voor Betje afgelegd heeft, nadat hij van haar bij een notaris in Mâcon volmacht daartoe had gekregen, op 24 januari 1789. Ik ben prompt naar Mâcon gereisd, heb daar in de Archives Départementales gezocht naar die volmacht om te zien of die nog iets prijsgaf. Elf notarissen waren er in Mâcon in 1789, en ik heb al hun aktes uit januari doorgebladerd, maar niets gevonden.
Eerdere onderzoekers en biografen van Betje Wolff hebben de stukken uit 1790 in het Nationaal Archief niet ontdekt. Zij hoefden zich dus niet af te vragen of er wel echt een reis plaatsvond.
Wat moet ík ervan vinden? Het is te bizar voor woorden: ging Betje werkelijk in haar eentje naar Holland, misschien nog met de oude koets – om daar haar weduwenpensioen veilig te stellen? En niemand die het toen wist of later ontdekte? Voor jaarlijks 150 gulden? Was de geldnood zo hoog? Moest ze daarvoor terugkomen? Het gezegeld papier en haar rekest wijzen er sterk op dat ze écht in de Republiek was. Of het rekest in haar eigen handschrift geschreven is? Het lijkt er wel op, maar helemaal zeker ben ik niet. Maar er is ook die volmacht aan Nissen, gemaakt in Mâcon, waardoor men zou kunnen veronderstellen dat híj alles regelde. Leefde Piet Buijnsters nog maar. Of André Hanou! Ik legde mijn bevindingen voor aan drie levende achttiende-eeuwspecialisten. Twee daarvan vonden de reis te onwaarschijnlijk: revolutietijd, een vrouw alleen, gering bedrag… De derde vond de papieren overtuigend.
Hoewel ik ertoe neig te denken dat ze werkelijk in 1790 in Holland was, blijft het onzeker, tot er misschien ergens een brief gevonden wordt, bijvoorbeeld van Lucretia van Winter aan een van de vriendinnen met wie ze roddelde: Heb je het al gehoord? De kwelgeest uit Middenbeemster is weer terug! Ze is aan lager wal geraakt en komt hier bedelen voor uitkering van haar pensioentje…
Dit artikel verscheen eerder op het blog van Marita Mathijsen
[1] Zie hiervoor Noord-Hollands Archief. 123. Classis Edam van de Nederlands-Hervormde Kerk. Inv.nr. 184. Buijnsters (1984, 366) heeft deze notulen gezien maar zich niet afgevraagd wat ‘verschenen’ betekende.
[2] Nationaal Archief, 3.02.01 Archief van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland. Inv.nr. 42. Deze en volgende stukken zitten opgeborgen bij documenten van november 1795.
[3] Idem, Nationaal Archief. De tekst van dit rekest was tot heden niet bekend. Hij staat nu uitgeschreven op het blog: maritamathijsen.wordpress.com, 11 augustus 2024 en op neerlandistiek.nl, 15 augustus 2024, onder de titel ‘Een vondst: de tekst van een rekest uit 1790’.
[4] Noord-Hollands Archief. 3. Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier. Inv. nr. 88, fol. 167.
[5] Idem, Nationaal Archief.
Laat een reactie achter