In Tomben, een bundel van Jan Kuijper uit 1989, is dit gedicht te vinden:
De tombe van Herman Gorter
De tonen met hun oog en sombre kin
kijken van alle kanten op mij neer.
Trillingen staan en verdwijnen niet meer,
behalve als ik bij het begin begin
van wat de stilte hart verleent en zin
en alles wat verklonken is klinkt weer.
Ik sta te rillen. Niet voor de eerste keer.
En weer neem ik de stilte voor mij in.De noten met hun oog en blijde vlag
staan stokstijf stil. Ook als de tijd verstrijkt.
Ze staan daar zo onnozel dat het lijkt
of kinderen op koninginnedag
de burgemeester zien. In stilte blijkt
dat zij daar zo zijn neergezet door Bach.
Een sonnet, en dat is geen toeval bij Kuijper. Tussen 1973 en 2016 publiceerde hij acht dichtbundels en die bevatten alleen maar sonnetten. Sonnetten was ook de titel van zijn eerste bundel en dat had na poëzie van Vijftigers en Zestigers iets onbekommerd programmatisch. Al die poëzie volgens de sjablonen van de avantgarde was eindeloos vermoeiend geworden. In plaats daarvan het sonnet: het genre dat zijn kracht had bewezen en dankzij een opgelegde orde een subtiel spel mogelijk maakte. Dat betekende niet dat de poëzie veel eenvoudiger werd. Het grote voorbeeld in die jaren, niet alleen voor Kuijper, waren de hermetische sonnetten van de Franse symbolist Mallarmé; in recensies en poëticale artikelen viel zijn naam vaak. Van Kuijper verscheen in 1991, twee jaar na Tomben, een bundel aforismen: Denkbeelden. In één daarvan lijkt hij een poëtisch ideaalbeeld te schetsen:
Bij Mallarmé berusten de moeilijkheden voor de lezer op dubbelzinnigheid, dubbelzinnigheid vaak op alle niveaus tegelijk: homonymie zinnen die je op verschillende manieren kunt ontleden, beelden die je op verschillende dingen kunt betrekken. Eén ding bespaarde hij zijn lezers: hermetisme in de zin van iets afsluiten van iets afsluiten en de sleutel weggooien. Bij Mallarmé kom je er altijd uit, als je maar goed leest.
Ook ‘De tombe van Herman Gorter’, dat monument voor een dichter die over poëzie nogal anders dacht, zou een gedicht moeten zijn waar we ‘uit’ kunnen komen.
Tomben was Kuijpers vierde bundel. De formule van de bundel lijkt eenvoudig: aan meer dan dertig dichters, van Hendrik van Veldeke tot Pierre Kemp, wordt een gedicht gewijd dat meestal ergens in het begin een citaat bevat; de confrontatie met de tombe leidt in het sextet tot de formulering van een min of meer algemene waarheid of een persoonlijke reflectie. Het Gortercitaat is hier meteen de eerste regel. Het is afkomstig uit een van de tweeëndertig sonnetten waarmee Gorter, nog geen jaar na de sensitivistische Verzen uit 1890, de lezers van de Nieuwe Gids verraste. Na die radicale bundel had zich bij Gorter een proces voltrokken dat doet denken aan wat honderd jaar later een ontwikkeling in ‘de’ literatuur zou zijn: een periode waarin de grenzen worden verlegd, die grenzen zelfs niet meer lijken te bestaan, wordt gevolgd door een terugkeer naar een esthetische orde die zijn waarde heeft bewezen. Henriëtte Roland Holst heeft deze sonnetten veel later de ‘Kenteringssonnetten’ genoemd. Gorters leven en dichterschap zouden voortaan in het teken staan van een zoektocht naar een bovenpersoonlijke orde.
Kuijper citeert uit de eerste strofe van het eenentwintigste sonnet:
De grondelooze tonen hoor ik in
middag als schudden hunne hoofden zacht,
en midden in den dag een bromme nacht:
de tonen met hun oog en sombre kin.
Het sonnet beschrijft een korte terugval in de grondeloosheid. De eerste regel van het sonnet ervóór: ‘Ik ruik iets jongs en iets schoons in de bosschen’; de eerste regel van het sonnet erna: ‘De omvattende liefde heeft mij nog’. Gorters kwatrijn laat meteen zien hoe eigenzinnig zijn sonnetten konden zijn: het enjambement ‘in/middag’, de opeenvolging van ‘middag’ en ‘midden in de dag’, een adjectief als ‘brom(-me)’ dat in het WNT niet voorkomt – de ware sonnettendichter zou eindeloos puzzelen op andere oplossingen. Over Gorters sonnetten heeft Kuijper zich kritisch uitgelaten.
Maar eerst zijn gedicht. Het citaat in de eerste regel: betekent het dat de ‘ik’ in het octaaf met Gorter geïdentificeerd moet worden? Is het Gorter in zijn tombe die hier spreekt? Funeraire monologen komen vaker voor: ‘Do not stand at my grave and weep’ is de boodschap op veel Amerikaanse graven. Op het graf van Anna Blaman: ‘Ik ben gestorven zonder het te weten / want anders had ik mij toch wel verzet.’ De eerste zes regels van het gedicht zouden met enige goede wil aan de dichter in de tombe toegeschreven kunnen worden. Vanaf regel zeven wordt dat moeilijker. Bij ‘ik sta te rillen’ doet een personage zijn intrede dat niet alleen maar iets gewaarwordt; in de regel die erop volgt wordt ook werkelijk gehandeld. Verwijst het eerdere rillen naar een eerdere ervaring van grondeloosheid? Of is ‘de stilte voor mij’ de tombe waarvoor de ‘ik’ zich bevindt en ziet de ‘ik’ zich niet zozeer geconfronteerd met de tombe van Gorter, maar met de dood zelf? ‘En weer neem ik de stilte voor mij in’ zou dan beschrijven wat in Tomben steeds weer opnieuw gebeurt: woorden proberen te vinden voor de ervaring van sterfelijkheid.
In het sextet zijn we ver verwijderd van Gorter. Geen lyrisch ‘ik’ in deze strofe, maar metaforen van Kuijper en vooral zijn denkwereld. Bij kinderen op Koninginnedag kan ik me in het oeuvre van Gorter weinig voorstellen; in het werk van Kuijper komen ze vaker voor. Hetzelfde geldt voor Bach. Voor de auteur van Denkbeelden zijn de cantates ‘het mooiste (…) wat er bestaat’. In de Verzamelde werken van Gorter valt Bachs naam niet, en ook niet in de correspondentie met de twee geliefden. Wel schrijft hij in 1917 aan Ada Prins:
Ingewikkelde muziek (symphonieën, zware stukken) zijn voor ons allebei moeilijk. Wij dwalen daarbij gauw af in onze eigen gedachten en kunnen de groote lijnen niet dan met moeite vasthouden. Klare, eenvoudige muziek, eenvoudig van constructie kunnen wij beiden goed volgen, ook al is de inhoud heel diep. Waarschijnlijk [zijn] onze gehoorzenuwen en hersens niet zóó volmaakt om groote geheelen saam te vatten.
Klare, eenvoudige muziek – muziek misschien wel die op sommige zomernachten te horen is langs de watergracht. Geen contrapuntische complexiteit, en in de poëzie niet de dubbelzinnigheid, ‘vaak op alle niveaus tegelijk’, van Mallarmé. In de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam een generatie naar voren die ontkerkelijking en secularisatie existentieel had ervaren. Een onthecht spel van betekenissen of structuren moest het vacuüm opvullen. Kuijper in ‘De tombe van Joost van den Vondel’:
(…) Om en om
twee kappersspiegels, het niets en het niets,
de duizelende oneindigheid – die iets
te raden overlaat. Het gat van God.
De katholieke Vondel van al zijn katholicisme ontdaan. Poëzie en kunst in het algemeen moesten iets van de duizelende oneindigheid ervaarbaar maken. Dat kon gebeuren op het niveau van het individuele gedicht, maar zou ook het effect kunnen zijn van de opeenvolging van meer dan dertig tombegedichten die soms op elkaar leken te reageren. Veldeke, Vondel, Gorter, Kemp: ze werden uiteindelijk niet veel meer dan namen, dan opschriften op een tombe waarin ‘het niets en het niets’ zich spiegelen.
Maar in dat gezelschap neemt Gorter toch een speciale positie in. Tomben heeft één motto: vier regels uit een gedicht van Gorter. In Denkbeelden wordt Gorter negen keer genoemd – vaker dan Mallarmé of Bach. De dichter die zelf niet anders dan sonnetten schreef, heeft Gorters sonnet soms kritisch, soms minder kritisch geanalyseerd. De dubbelzinnigheid die voor Kuijper een esthetisch ideaal was, manifesteerde zich al in zijn verhouding tot een bewonderde dichter.
.
(Jan Kuijper, Denkbeelden, Amsterdam 1991, p. 20 (Mallarmé) en p. 39 (Bach). Herman Gorter, Geheime geliefden (…), Amsterdam 2014, p. 313.
Dit is de vijfde aflevering van een reeks. Eerder over Reve, Anker en Marsman I en II.)
Dit artikel verscheen eerder op het blog van Gert de Jager
Laat een reactie achter