Lucky Fonz III is overal: in theaters en in clubs, op televisie en radio en binnenkort ook in de boekhandel. Donderdag 24 oktober verschijnt bij uitgeverij Pluim zijn debuutroman: Van de goden vervuld. Lucky Fonz III (Otto Wichers) is een artiest van déze tijd: hij zoekt de podia, waar hij in liedjes en conférence het droeve en geestige afwisselt, terwijl hij voor het schrijven van teksten en proza de stilte zoekt. In vraaggesprekken etaleert hij bewondering voor anderen, schrijvers, zangers en meisjes. Van ‘een meisje’ tot Bob Dylan en Armand en Meindert Talma, zij bevolken het universum van Lucky Fonz III. In zo’n twaalf jaar tijd heeft hij acht cd’s gemaakt, vier Engelstalig en vier Nederlandstalig. In 2010 verscheen zijn eerste Nederlandstalige: Hoe je honing maakt. Die vier Nederlandstalige bevatten in totaal vijftig liedjes.
In deze beschouwing willen we het hebben over een tweetal Nederlandstalige liedjes in het bijzonder. Soms verwijzen we terloops naar andere Nederlandstalige liedjes. De Engelstalige laten we hier onbesproken, al is het natuurlijk razend interessant om te speuren naar overeenstemming en verschil tussen de Engelstalige en Nederlandstalige liedjes. We richten ons in het bijzonder op de teksten en zullen het slechts nu en dan over de uitvoering hebben. We realiseren ons goed dat de teksten als tekst beschouwd een onvoltooidheid hebben die opgeheven wordt in optredens, met zang en muziek.
De Nederlandstalige liedkunst is door neerlandici bijvoorbeeld niet bepaald verwend door aandacht. De Utrechtse neerlandicus Laurens Ham heeft onlangs een boek gepubliceerd over protestliederen, op de literatuursite van Tzum zijn intussen enkele ‘close readings’ van Nederlandstalige liedjes geplaatst, maar een echte traditie van bestudering van liedjes ontbreekt. Zo zijn ook de vijftig liedjes van Lucky Fonz III tot op heden nauwelijks onderwerp van bespreking geweest. Een belangwekkende uitzondering is te vinden op de site van Songtell waar een ongesigneerde bespreking te vinden is van het nummer ‘De mossel’ (cd Multimens (2019). Over dat intrigerende lied komen wij ook te spreken. Een tweede lied, waar we aandacht aan besteden, is ‘Een klein beetje dood’ (cd Hemellichamen (2022)). Hoewel in recente optredens van Lucky Fonz III een volstrekt andere toon overheerst – nieuwe liefde, overdonderende levenskracht -, willen we ons richten op deze twee, al weer wat oudere liedjes, al was het maar omdat ze ons troffen. De teksten van beide liedjes, geautoriseerd door Lucky Fonz III, zijn onder de beschouwing toegevoegd. De liedjes zijn uiteraard op de genoemde cd’s te vinden, maar een groot aantal is ook te beluisteren en te zien op Youtube.
In zijn liedjes gaat het bovengemiddeld vaak om een verlangen iets of iemand anders te zijn: ‘ik wou dat ik Laura Dekker was’ (in: ‘Zeilmeisje’ (cd In je nakie (2016)) en ‘Was ik maar een robot’ (cd In je nakie (2016)) en in de door ons bekeken liederen ‘Ik wou dansen tot ik niet meer wist / Wie of wat ik wou’ (‘Een klein beetje dood’) en ‘Maar ik wil in mijn graf’ (‘De mossel’). Bij herhaling heeft Lucky Fonz III de ‘ik’ in zijn liedjes een ‘personage’ genoemd, om te voorkomen dat zijn teksten ‘plat’ autobiografisch opgevat worden. De talrijke perspectiefveranderingen in zijn liedjes vergroten de afstand tot de Lucky Fonz III buiten de liedjes alleen nog maar: de ‘ik’ wordt een ‘hij’ en andersom, ‘jij’ wordt ‘ze’. Wij gebruiken hier de term ‘liedjes-ik’, een variatie op termen als ‘lyrisch ik’ en ‘epistolair ik’, de gedaanten die de ik aanneemt in lyriek en brieven.
De mossel
Met het lied ‘De mossel’ is iets merkwaardigs aan de hand. Op de cd telt het lied voor twee nummers, al is niet duidelijk waar de overgang van het ene naar het andere dan precies te vinden is. Op de een of andere manier dwong en dwingt het lied tot bijzondere aandacht. In het theater roept het lied een ongekende stilte op, ook na het verglijden van de laatste tonen. Het is veelzeggend dat juist dit lied een uitvoerige bespreking heeft uitgelokt. Het lied is ambitieuzer, oogt complexer dan veel van de andere liedjes, tegelijkertijd is het met een combinatie van doodsverlangen en humor aangrijpend.
In ’De mossel’ is geen meezinger: er is bijna van ‘zingzeggen’ sprake, haast parlando. De begeleiding is minimaal, het begint met een monotone piano, vervolgt met drums en sluit weer af met piano. Die begeleiding vormt een zo bescheiden achtergrond dat alle nadruk valt op de tekst. De wat matte toon, de ‘minimal music’ verandert enkele keren in een hoge, verontwaardigde toon.
Het ‘liedjes-ik’ is zich in het lied terdege bewust van het vertellen, bijvoorbeeld waar hij zich afvraagt waar hij was gebleven en zegt de draad kwijt te zijn. Die vertelling kent een luisteraar, een door de verteller geschapen verteller: ‘En nu denk je’, ‘stel je eens voor’. Later in het lied wordt de jij-vorm ook gebruikt als een alternatief voor de eerste persoon enkelvoud.
Het ‘liedjes-ik’ in ‘De mossel’ zet in met doodsverlangen. Hij stelt zich voor gestorven te zijn, zelfmoord (‘door z’n eigen toedoen’) mét afscheidsbrief. Eventuele gedragenheid wordt vakkundig bestreden door dissonanten als ‘eikels’, de dood als ‘party’ en ‘afgepleurd’. Het is moeilijk om hierbij niet te denken aan sommige gedichten uit Snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens, waar de ernst en tragiek worden afgewisseld door overmatig drinken en het keilen van lege flessen.
De dood is in dit lied een verlossing. Het woord ‘eindelijk’ laat zien dat het geen plotse bevlieging is, maar een langer gekoesterd verlangen. Gezocht wordt de verlossing van gedoe, ‘al die domme dingen’, de afwas en de terreur van penis en poen, en opname in een grote zee van niks.
Dan slaat de vrees voor reïncarnatie toe. In zekere zin aanleiding om het doodsverlangen in een andere context anders te formuleren. Eendagsvlieg zou dan nog kunnen, kort en hevig en vlot eindig. Nee, maar dan als mossel: ‘Er was een keer een mossel’. Een sprookje, een wreed sprookje. Het leven van de mossel vertoont gelijkenis met het leven waarvan de liedjes-ik juist afscheid wil nemen: herhaling, saai saai saai. Ook hier weer een vloed aan (bevrijdende) dissonanten: Wikipedia, fucking fucking, wifi, iPhone.
Na de mossel-episode herneemt de liedjes-ik zijn vertelling en geeft nieuwe overwegingen die een afscheid van het leven nabij brengen. Het gaat dan om de procreatie, de voortplanting, zowel die waarbij hij de aanstaande vader is als die waarbij hij de zoon is. Hij wijst de schepping van nieuw leven af, zoals hij ook doet met de voortzetting van het eigen leven.
Het lied is cyclisch: de laatste drie regels komen vrijwel overeen met de eerste drie. Daarmee lijkt het lied een terugkerende overdenking (in drie fasen: doodsverlangen, mossel, doodsverlangen) weer te geven, eentje ook die vervolgen kent en geen einde. De dissonanten verruimen de ontsnappingsroute: met humor verschijnen er stralen licht in de duisternis.
Interessant is de vraag waarom juist de mossel hier de gevreesde vorm van reïncarnatie is. Inferieur aan de eendagsvlieg, omdat de mossel zo onrustbarend lang leeft. Kees Stip waagde zich bij ons weten niet aan de mossel. Anneke Brassinga wel. In haar prozaboek Hartsvanger (2012) schreef zij: ‘Iemand rolt zich op als een slak in een wijnfles, zwijgt als een mossel.’ Zwijgen dus, het hoogtepunt van zwijgen, langdurig ‘klepje dicht’.
Daarmee is de mossel alles wat de sprekende, zingende, vertellende ‘liedjes-ik’ niet wil zijn. Het tekort van de mossel bestaat in zwijgen, de mossel is ‘offline’. De mossel, afgesloten van communicatie (geen wifi, geen iPhone), daagt uit tot spreken. In ‘Praten’ en ‘App me’, beide ook op Multimens, en in ‘Praat erover’ van Hemellichamen heerst het zelfde verlangen naar spreken. In ‘Praten’ en ‘Praat erover’ klinkt zelfs een oproep om te praten: ‘Ik denk dat het moet.’ Niet langer zwijgen, maar spreken!
Een klein beetje dood
De doodsgedachte zoals die zich al in de openingsregel van ‘De mossel’ openbaart – ‘Hopelijk is het leven bijna af’ – , keert terug in ‘Een klein beetje dood’, een van de elf liedjes op de cd Hemellichamen. Opnieuw de dood, ja maar dan een klein beetje. Met die absurditeit is de toon gezet voor dit strak gecomponeerde lied, dat muzikaal gezien uitbundiger is dan ‘De mossel’. Met een drietal strofen van acht regels en een achtregelig refrein beantwoordt het aan de traditionele opbouw van een liedjestekst. Deze structuur is aanzienlijk eenvoudiger dan die van ‘De mossel’.
Iedere strofe en ook het refrein van ‘Een klein beetje dood’ opent met een wens, ‘Ik wou’, gevolgd door een uitgesponnen verlangen van het ‘liedjes-ik’. Dat verlangen is in de eerste strofe gericht op dansen om zichzelf te verliezen – ‘Ik wou dansen tot ik niet meer wist / Wie of wat ik wou’ – en in een trance te raken, voorbij aan weten en denken. Die derwisjachtige dans doet wel denken aan de middeleeuwse ‘dance macabere’. Al gaat het dan niet om een dans met de dood, maar om een solistische dans. Een danse macabre in een moderne, eenentwintigste eeuwse versie als ‘een klein beetje dood’? In de uitvoering versterken de beats de associatie met de dans.
Naast de dans lijkt voor de ‘ik’ de wens diep te slapen ‘tot ik niet meer dromen zou’ ook een mogelijkheid tot zelfverlies van tijdelijke aard. Van slapen tot ontwaken om weer te slapen, of niet meer slapen om dan door te slapen, daar draait de hele tweede strofe om. De strofe kent overigens een rijk, slim klank- en woordspel. Opmerkelijk in deze strofe is de frase ‘Ik wou slapen tot ik zo diep sliep / Dat ik van de aarde hou’. Humoristisch én absurd. Daarnaast wekt deze frase vooral de suggestie dat in wakende staat het ‘liedjes-ik’ niet zou kunnen houden van de aarde. Misschien mag dat als metafoor worden opgevat en gaat het om lijden aan de wereld, aan een wijze van leven of, sterker nog, machteloosheid om te leven. Ligt hierin een grond voor de herhaalde wens een klein beetje dood te zijn? Ook de regel ‘Ik zou wel willen leven maar ik loop alleen te slapen’ uit ‘Machteloos’ van de cd Multimens kan hier op te duiden.
Slapen en dood zijn in ‘Een klein beetje dood’ nauw met elkaar verbonden, maar niet zoals dat het geval is in de eerste regels van het gedicht ‘Insomnia’ van J.C. Bloem: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen / En niet slapend denk ik aan de dood’. Lucky Fonz III relateert slapen op geheel eigen, originele wijze aan dood. In zijn liedjestekst lijkt de slaap eeuwig te mogen duren: ‘Ik wou slapen tot ik wakker werd / en dan begon ik weer van voor’. De dood is daarin van tijdelijke aard, ‘een klein beetje dood’, en bijvoorbeeld ‘heel erg kort’, waarna ontwaken volgt. Een klein beetje dood, niet te verwarren met de erotisch getinte ‘kleine dood’, is een in romantische ironie gegoten paradox.
Analoog aan de wens niet meer te weten, het verlangen te slapen is er in de derde strofe de onmogelijke wens ‘Van het denken tot ik niet meer denk / Dat gedachten nog bestaan’. Weten en denken, altijd gericht op iets of iemand en behorend tot de menselijke conditie, blijkt voor deze ‘ik’ een last die zwaar of zelfs niet te dragen is. Maar er valt niet te ontkomen aan weet hebben van zichzelf en de wereld, aan reflecteren op het ik, de ander, het zijn. Vervuld van verlangen zich daarvan te bevrijden, om ruimte te geven aan onvermogen en machteloosheid, kan ‘een klein beetje dood’ een uitweg zijn. Ofschoon een onmogelijke.
In onze bespreking van deze twee liedjes komt het doodsverlangen prominent naar voren. Echter lang niet alle liedjes van Lucky Fonz III gaan over de dood, al dreigt onze selectie dat wel te suggereren. Heel vaak gaat het in zijn liedjes om het verlangen een ander leven te leiden, verlost te zijn van wat anderen denken dat gedaan moet worden en de vrijheid om het ruime sop te kiezen. Daarnaast bieden al die verlangens ook de mogelijkheid om nieuwe perspectieven te vinden, een nieuwe kijk op de wereld, bijvoorbeeld door de vereenzelviging met een hondenfluisteraar, een stratenmaker, een zeeman of een kwantumwetenschapper. Hoewel het ‘liedjes-ik’ zich graag verkleint – nu eens noemt hij zich een ‘sukkel’, dan weer is zijn geliefde ‘een meisje’ – schept hij een wereld rijk aan nieuwe mogelijkheden.
Céline Beijer en Peter Altena, de schrijvers van deze beschouwing, gaven Nederlands op het Dominicus College (Nijmegen), waar zij tientallen jaren geleden Otto Wichers in de klas hadden.
De Mossel
Hopelijk is het leven bijna af
Want de één die wil z’n bed in
Maar ik wil in mijn graf
Soms dan zeggen eikels
Het leven is een feest
Maar voor mij begint de party pas
Als je op je Facebook leest
Helaas is ‘ie gestorven
Het is nu eindelijk gebeurd
Hij is door z’n eigen toedoen
Van een toren afgepleurd
Er was ook wel een afscheidsbrief
Maar z’n handschrift was te slecht
En daarom is het handig
Dat ‘ie ooit eens heeft gezegd
Ik wil niet gecremeerd
Ik wil ook niet in een graf
Zet me bij het vuilnis
Gemeente, zet me af
Bij de vuilverbrandingsoven
Of op een hoop compost
Dan hoop ik dat ik
Dan een keertje eindelijk word verlost
Van al die domme dingen
Die ik dagelijks moet doen
Van denken aan m’n penis
En aan werken en aan poen
Laat me liever chillen
In een grote zee van niks
Nooit meer hoeven denken
Aan de afwas of aan chicks
En als ik dan de pech heb
Dat ik reïncarneer
En ik word in één keer wakker
Op dezelfde wereld weer
Dan word ik heel erg woedend
Dan word ik agressief
Dan hoop ik dat ik terug kom
Als een ééndagsvlieg
En niet als een mossel
Want ook die worden bejaard
Er was een keer een mossel
Die was vierhonderd jaar
En nu denk je, hij maakt geen grapje
Maar google het maar
Het staat op Wikipedia
Dus waarschijnlijk is het waar
Die mossel heette Ming
Naar de Ming-dynastie
Want toen was ie geboren
Zo fucking oud was die
Stel je eens voor hoe fucking saai dat is
4 eeuwen lang staren naar een vis
4 eeuwen lang klepje dicht, klepje open
4 eeuwen lang niet eens een stukje lopen
En je hebt niet eens ’ns wifi
Op de bodem van de zee
En al had je dat wel
Wat moet ‘ie daar dan mee
Want een mossel heeft geen iPhone
Dus wifi heeft ‘ie niks aan
Hij kan het niet eens betalen
Want een mossel heeft geen baan
Een mossel is maar een mossel
Een haai is nog een haai
Maar een mossel is maar een mossel
Saai saai saai!
Waar was ik gebleven
Ik ben de draad weer kwijt
Oh ja: bitchen op het leven
En hoe alles mij zo spijt
Je wordt gewoon geboren
Je gaat gewoon maar dood
Tussendoor naar Lucky Fonz
En ik krijg ademnood, want de kans is groot
Dat ik me op een dag
Ook voortplanten ga
Want jullie weten hoe ik ben
Ik zeg gewoon maar ja
Als een leuke vrouw me zegt
Hee! Je lijkt een leuke vader!
En ik zeg dan okee okee
En ja ik zie je later
En even later weer hallo hallo
Okee ik neuk je
En negen maanden later
Een klein verfrommeld peukje
Zachtjes in m’n armen
Onschuldig en zo klein
En dan denk ik oh verdomme
Moet ik nu een vader zijn
En spring ik als een sukkel
Op die eindeloze trein
Met m’n ouders en hun ouders en hun ouders enzovoort
En m’n kinderen en hun kinderen en hun kinderen enzovoort
En dan ga ik naar de sportschool
En dan train ik zo gestoord
Voor die sixpack op m’n buik
Waarmee ik de vlindertjes vermoord
En m’n been om mee te schoppen en mijn arm om mee te slaan
En mijn brein om mee te denken en mijn ziel om te bestaan
Althans dat is wat ze zeggen
Ik heb die ziel zelf nooit gezien
M’n vingers die kan ik tellen nog
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10
Ik heb er zo genoeg van
Ik wijs het leven af
De hele fucking rataplan
Is één grote straf
En het feit dat je gewonnen heb
In een spermazaadcellenraceje
Is misschien een reden een heel klein feestje
Maar je moet wel zelf de slingers ophangen
En als je daar dan toch mee bezig bent
Wees dan ook eens dapper
Wees dan ook een vent
Hang je zelf ernaast
Zeg het leven af
Want de een die wil z’n bed in
maar ik wil in m’n …
Een klein beetje dood
Ik wou dansen tot ik niet meer wist
Wie of wat ik wou
Ik wou dansen tot ik niet meer wist
Ben ik mezelf of jou
Ik wou dansen als een duizelende derwisj in een trance
Ik wou dansen tot ik niets meer dacht
Behalve dan
Ik dans
Ik wou slapen tot ik zo diep sliep
Dat ik niet meer dromen zou
Ik wou slapen tot ik zo diep sliep
Dat ik van de aarde hou
Ik wou slapen tot ik wakker werd
En dan begon ik weer van voor
Met slapen tot ik niet meer sliep
En dan sliep ik even door
Ik wou een klein beetje dood
Een klein beetje dood
Bijvoorbeeld heel erg kort
En dat je dan weer wakker wordt
Een klein beetje dood
Een klein beetje dood
Bijvoorbeeld heel erg kort
En dat je dan weer wakker wordt
Ik wou denken tot ik niet meer dacht
Waarom denk ik zoveel
Ik wou denken tot ik niet meer dacht
Is dit ook onderdeel
Van het denken tot ik niet meer denk
Dat gedachten nog bestaan
Ik wou denken tot ik niet meer dacht
Waar denk ik nu dan aan
Ik wou een klein beetje dood
Een klein beetje dood
Bijvoorbeeld heel erg kort
En dat je dan weer wakker wordt
Een klein beetje dood
Een klein beetje dood
Bijvoorbeeld heel erg kort
En dat je dan weer wakker wordt
Frank Willaert zegt
Mooi, zo’n liedjesanalyse: dat mag wel vaker gebeuren. En van Lucky Fonz III had ik nog nooit gehoord: dat kan aan mij liggen, of is hij in Vlaanderen minder bekend? “Denkend aan de dood kan ik niet slapen” is wel niet van P.C. Boutens, maar van J.C. Bloem.
Peter Altena zegt
Veel dank voor de reactie en de correctie. Lucky Fonz III heeft meer dan eens opgetreden in Vlaanderen. Dat. hij nog niet omarmd is door de muziekliefhebbers in Vlaanderen is eigenlijk onbegrijpelijk. In het universum van Lucky, waarover we even schreven, is een bijzondere plaats ingeruimd voor Guido Belcanto. Er is een prachtig clipje op Youtube waar Guido een liedje ‘Een SMS of drie’ voor Lucky zingt. Mij heugt ook dat Lucky ooit een reportage over Guido Belcanto heeft gemaakt. Echt twee verwante zielen. Graag ook zou ik een stukje lezen over de liedjes van Flip Kowlier, ook zo’n geweldige zanger en tekstdichter en in Nederland dan weer niet zo bekend.