(Briefwisseling 1968-1986, Jeroen Brouwers-Geert van Oorschot)
Na de eerste lange brief van Jeroen Brouwers aan uitgever Geert van Oorschot in hun Briefwisseling 1968-1986 (Atlas Contact) reageert de uitgever op 3 januari 1969 met de woorden: ‘In ieder geval verheugt het mij bovenmate dat u vijanden durft te maken.’ Profetische woorden die het schrijverschap van Brouwers in de komende decennia zullen kenmerken, zowel in de Nederlandse literatuur als in de onderlinge correspondentie met Van Oorschot. Al overheerst tussen beiden de literaire vriendschap.
Brouwers is vanaf 1963 als redacteur in dienst van uitgeverij Manteau in Brussel en debuteerde daar in 1964 met de verhalenbundel Het mes op de keel. Van Oorschot debuteerde bij zijn eigen uitgeverij onder het pseudoniem R.J. Peskens met de verhalenbundel Uitgestelde vragen. Zij corresponderen als schrijvers en als kenners binnen de uitgeverswereld. Brouwers over Vlaanderen en Van Oorschot over Nederland. Ze lezen elkaars werk met wederzijdse bewondering. Maar dat betekent niet dat ze alles van elkaar kritiekloos lezen. Integendeel. Brouwers geeft als een strenge redacteur commentaar op manuscripten van de schrijver Van Oorschot die onder pseudoniem schrijft. Brouwers heeft zelf immers ook veel geleerd van de strenge bespreking van Het mes op de keel door Kees Fens, die hij in diens kritieken altijd is blijven bewonderen.
‘Ik heb wel een paar detailkritiekjes,’ schrijft Brouwers over het verhaal ‘Mijn tante Coleta’ dat Van Oorschot onder het pseudoniem Kees Milot publiceerde. Die detailkritiekjes op het werk van elkaar keren over en weer terug. Hard, maar eerlijk. Schrijven is voor beiden ‘ernst’. Dat maakt hen tot vrienden, die elkaar de waarheid durven zeggen. Het is opvallend hoe vrij en unverfroren Brouwers vanaf het begin van leer trekt, zonder schroom of gevoel voor hiërarchie of afhankelijkheid, ondanks zijn belang bij publiceren in Tirade, het tijdschrift van Van Oorschot.
Die wederzijdse kritiek op hun literaire werk is interessant en leerzaam. Van Oorschot schrijft onderkoeld, maar raak, al komen er hier en daar overbodige passages en een ‘naar cliché ruikende beschrijving’ in de tekst voor. Brouwers: ‘Voorbeeld: … een kwartier buiten de stad waar de rivier een scherpe bocht in de het land sneed, om spoedig daarna weer in dezelfde rechte bedding terug te keren… Dat vind ik een beetje (liever: een beetje véél) Stad-aan-de-Maas of Dorp-aan-de-rivier-achtig.’ Omgekeerd vindt Van Oorschot dat Brouwers in zijn roman Joris Ockeloen en het wachten het verhaal schade heeft berokkend ‘door een teveel aan kleur, aan beelden, aan niet-noodzakelijke, integendeel storende details. (…) Op een andere manier dan de Tachtigers maak je je óók vaak schuldig aan ‘woordkunst’, aan beeldovervloedigheid, alsof je op elke inval verliefd bent, en je je met behagen rondwentelt in een orgie van impressionistische schilderkunstige woord- en vergelijkingsreeksen.’ Te veel ‘woordromantiek en woordwellust’.
Daar heeft Van Oorschot wel een punt. Het is typerend, ook voor de latere fictie van Brouwers. Zijn romantiek, woordlust en vergelijkingsreeksen komen veel sterker tot hun recht in zijn non-fictie. Zijn in memoriams, zijn polemische artikelen over de Vlaamse en Nederlandse literatuur, zijn dagboekfragmenten, brieven. Van Oorschot wijst Brouwers terecht op de invloed van Gerard Kornelis van het Reve in Zonder trommels en trompetten. Brouwers ontkent. Maar voor elke lezer van dit romantisch-pathetisch werkje van Brouwers is de invloed van Reve onmiskenbaar, al is het waar dat Brouwers vanaf het begin, in novellen en romans, heel anders dan Reve alles met alles laat samenvallen. Gesymboliseerd door de 8. ‘Er is niets dat niet iets anders raakt.’ Reve is een ‘zinnenbouwer’, Brouwers is een ‘verhaalbouwer’.
De storm in het hoofd van Brouwers gaat pas liggen als hij iets onder de pen heeft. ‘Ik ging zitten en begon te schrijven en rang, daar kwam het.’ Het zijn aanstekelijke brieven in deze turbulente periode. Brouwers is getrouwd met Nel Berns, heeft twee zoontjes, drinkt jenever als water en rookt als een schoorsteen, is ontevreden over zijn baantje bij Manteau en voelt zich in zijn functie vernederd. Van Oorschot zit in deze fase steviger in zijn vel als uitgever en schrijver R.J. Peskens. In de brieven van Brouwers is de polemist, schrijver en chroniqueur al duidelijk aanwezig. Zijn veelzijdigheid zit hem in de weg, zo lijkt het. Hij is redacteur, en schrijft aan een anekdotenboek (Zachtjes knetteren de letteren), schrijft in memoriams van overleden schrijvers en zelfmoordenaars. Er dienen zich reeds onderwerpen aan die ruim veertig jaar later een plaats zullen krijgen in de roman Het hout (2014): over het seminarie, de kostschool en de broeders franciscanen, zijn liefdeloze opvoeding. Ook een bron van woede. ‘Het komt er allemaal ooit nog wel eens uit,’ schrijft hij op 5 september 1969.
Sentimentaliteit en gal bieden inspiratie. Hij denkt na over een eigen tijdschrift. Dat zal later zijn serie Feuilletons worden. Maar eerder al zal het idee uitmonden in de invulling van een geheel nummer van Tirade (250) onder de titel De Nieuwe Revisor, een pamflet, handvest of pleidooi voor nieuw proza. Juist die voortekenen, die latente aanwezigheid van latere polemieken en romans, maken deze briefwisseling zeer de moeite waard. Evenals de brieven over het schrijven. Van Oorschot blijft hameren op de pathetische stijl van Brouwers: ‘Je bent te litterair, te verliefd op beeldenrijkdom, waardoor je geen spanningen oproept, maar bestaande spanningen verzwakt, waardoor het verhaal uit de rails loopt. Er is een teveel aan “gevoel”, aan “emotie”, in je werk. Het moet harder worden, strakker, bedekter, verhulder.’ Het gelijk van Van Oorschot blijkt uit de laatste succesvolle romans van Brouwers. In zijn laatste roman Cliënt E. Busken (2020) is Brouwers overigens als schrijver volmaakt in evenwicht met de polemist, al is de woede gereduceerd tot hooghartig en gekweld gemopper.
Interessant is ook de ontwikkeling van Brouwers als persoon. Hij neemt op 15 februari 1970 ontslag bij Manteau. Wel blijft hij via Julien Weverbergh aan het uitgevershuis verbonden, maar nu vanuit zijn eigen ‘schrijfbedrijf’. Zijn artikelen en radio-optredens brengen in een half jaar meer op dan vroeger een jaar werken als redacteur bij Manteau. Maar als broodschrijver komt het literaire werk niet van de grond. Dat frustreert hem. Het gaat er in de briefwisseling heftig aan toe. Vooral in het eerste deel, de zwoegende jaren van Brouwers in Brussel, Vossem en Rijmenam. Heerlijk, hoe openhartig Brouwers en Van Oorschot elkaar de oren wassen en kunnen incasseren, elkaar begrijpen, ondanks alle godverdommes, misverstanden en misgelopen pogingen elkaar eens een keer te ontmoeten. De eerste ontmoeting zou pas op 7 juli 1971 plaatsvinden, in Vossem. Dat werd, mede door de aanwezigheid van Weverbergh, geen succes.
Brouwers schrijft vol vuur. De vlammen slaan van zijn brieven af. Toch is hij, ondanks zijn stelligheden, onzeker, nerveus, paranoïed. Hij lijdt aan een ‘nietswaardigheidscomplex’. Geert van Oorschot spreekt hem vaderlijk toe: ‘Een beetje lachen, lieve beste Jeroen. De treurnis wordt er niet geringer door, maar enfin, toch een beetje minder ernst.’ Maar grote woorden horen bij Brouwers. Die overdrijving werkt goed in zijn polemische stukken. In zijn fictie is het te overvloedig. Als Van Oorschot een verhaal van Brouwers afwijst, slaat Brouwers terug. De vriendschap lijdt er niet onder. Het gaat om een meningsverschil, over (goede) literatuur. ‘Je bent een ouwe eigenzinnig tiran. Jij zult godverdomme wel spreken over “onderwerpjes”, jij zult godverdomme wel even tussen twee reisjes naar Frankrijk door uitmaken of iets “buitengewoon goed geschreven” is of niet. De God de Vader van de Herengracht.’ Het tijdschrift Tirade staat volgens Brouwers vol dode schrijvers: ‘De lijkengeur slaat je in het gelaat.’
Brouwers wil fragmenten uit zijn ‘verhalenbrieven’ aan Van Oorschot gebruiken voor ‘dagboeknotities’ in een roman. Ook daarin lijkt hij het spoor van Reve te volgen. Brouwers verdedigt zich bij voorbaat: ‘Ik verduidelijk: dat ik niet, zoals V.h. Reve, hele briefketens ga publiceren, maar fragmenten uit ooit door mij geschreven brieven, die voort niet als “briefragment”, maar als “dagboekbladzij” in het boek worden voorgesteld.’
Na jaren van drank, echtscheiding (Nel Berns), geldgebrek en literaire miskenning, verhuist Brouwers op 1 juli 1976 van Brussel naar Louwhoek, in Exel, waar hij zich vestigt als zelfstandig schrijver met z’n eigen ‘schrijfbedrijf’. Zijn leven neemt een positieve wending: een andere vrouw (Josefine Meijer, de ex van Peter Andriesse, die als psychologe een goed inkomen heeft), een andere plek, een andere uitgever (van Manteau naar De Arbeiderspers).
Als polemist is Brouwers meedogenloos, maar als schrijver van fictie mist Van Oorschot nog steeds ‘metaal in je stijl’: ‘Het is te week, te overdadig, je emoties doorbreken de dijken, terwijl ze binnen de boorden dienen te blijven.’ Maar Brouwers is nu eenmaal een heel andere schrijver dan de onderkoelde R.J. Peskens. De ‘Krekelbosse klaagzangen’ waarin Brouwers briefragmenten heeft opgenomen, spreekt Van Oorschot wel aan. Dat is volgens Brouwers ‘een onliteratuurse schrijfwijs, bijna naïef, zo ongekunsteld en onopgedirkt’. Dan volgt er een treffende passage in de brief van 22 september 1977, die klinkt als een bekentenis: ‘Het is gek, maar als ik iets “literairs” moet schrijven, ben ik zo goed als verlamd en krijg ik niks spontaan uit mijn poten, zoals b.v. het geval is als ik een brief schrijf. Ik moet dan altijd wèl “kunstelen”, – zo, dat het vaak wel “knutselen” mag heten.’
Er sluipt een onverwachte mildheid in de brieven van Brouwers. Juist in de periode van zijn polemische pamfletten. Hij is tot rust gekomen. Na zijn aanval op de redactie, vooral tegen Dirk Ayelt Kooiman van De Revisor naar aanleiding van ‘Het akademisme in de literatuur’ in de Haagse Post (1977), zijn afrekening in Mijn Vlaamse jaren (1978), zijn essays in Kladboek (1979) en zijn scheldschrift De Nieuwe Revisor in 1979 tegen de jongetjesliteratuur van Guus Luijters cum suis, staat Brouwers op een keerpunt in zijn leven, als persoon en schrijver. Hij heeft te lang tot de literaire ‘in-crowd’ behoort. Zijn woede kwam voort uit zijn onbekendheid tegenover de gezaghebbende veel mindere goden. Hij wil bekend worden, gelezen worden. ‘Idealisme voor De Literatuur, om het goed te doen, om het goede te brengen en het nietgoede niet te brengen (…) omdat ik godverdomme van De Literatuur hield/houd.’ Woede, vormgegeven in literaire polemiek. Je moet daarin scheldwoorden als ‘antisemiet’ en ‘fascisme’ in de context van Luijters niet letterlijk nemen. Het gaat niet om de persoon, maar om een mentaliteit, ‘dat onbelangrijke in onze letteren’.
Polemiek is een gedurfd genre, dat bovendien scherp moet zijn, raak en repeterend, erin hamerend (‘Hamerstukken’). Maar ook aanstekelijk en humoristisch, door inventieve beeldspraak, voorbeelden (bronnen!) en treffende synoniemen van de personen die het verschijnsel vertegenwoordigen van overschatting, ijdelheid, verraad, machtsmisbruik, domheid. De Nieuwe Revisor geldt – hoe je er ook tegenover staat – als een statement in de literatuurgeschiedenis. Met evenveel overdrijving zal hij in Bezonken rood (1981)) het kamp Tjideng in Indië beschrijven, inclusief niet bestaande karabijnen en wachttorens. Hij wilde het leed van de interneringskampen op de kaart zetten. Wat lukte. Het boek werd een bestseller (inmiddels de 57ste druk).
Tegen het eind van de briefwisseling, begin 1980, slaat de toon om. Na twaalf jaar vriendschap schrijven beiden nog slechts zakelijk, formeel in de u-vorm over bijdragen in Tirade en over honoraria. Van Oorschot heeft zijn vriend belazerd door stiekem een tweede druk van De Nieuwe Revisor uit te geven. Maar al in de zomer van 1980 wordt de correspondentie weer opgepakt. Na herhaalde verzoeken stuurt Van Oorschot de brieven die Brouwers hem in de afgelopen jaren heeft geschreven. Een aantal brieven en fragmenten zouden worden opgenomen in Kroniek van een karakter dat in 1987 verscheen, het sterfjaar van Van Oorschot.
De briefwisseling in deze prachtig verzorgde uitgave (Atlas Contact), bezorgd door Lodewijk Verduin met een nawoord van Merijn de Boer, geeft een inkijkje in het persoonlijke en literaire leven van twee bijzondere en talentvolle karakters. Boeiend, verhelderend en onthullend. Vanuit literair-historisch oogpunt gezien is deze correspondentie verplichte kost voor jonge schrijvers en studenten Nederlands, voor zover deze laatsten nog bestaan.
Op 30 april, de 85ste geboortedag van Brouwers, verschijnt Cahier Jeroen Brouwers met documenten en vondsten uit zijn archief. Een uitgave van de Stichting Jeroen Brouwers (met steun van uitgeverij Atlas Contact): www.jeroenbrouwers.be
Laat een reactie achter