In de serie Tekstportretten laat Jan Renkema iemand poseren in zijn tekstatelier, ter gelegenheid van een bijzondere aanleiding. Vandaag neemt Wim van Anrooij afscheid als hoogleraar Nederlandse literatuur tot de Romantiek aan de Universiteit van Leiden.
Handen uit de mouwen
Terugkijkend op mijn werkzaam leven herken ik veel van mijn afkomst: ik heb het nooit erg gevonden om ook zelf de handen uit de mouwen te steken. Dat kost trouwens vaak minder tijd dan delegeren.
In het milieu waarin ik ben opgegroeid was hoger onderwijs geenszins vanzelfsprekend. Een van mijn grootvaders was sigarenmaker. Mijn vader verhuisde na de oorlog van Veenendaal naar Rotterdam, waar hij in de bouw werkte, voeten in de klei. De stad lag in die jaren nog grotendeels in puin. Hij overleed vlak voor mijn geboorte. Toen ik klein was, kwam er een ambtenaar aan de deur met de vraag of mijn moeder nog een jas nodig had om de winter door te komen.
Voor mijn culturele ontwikkeling en politieke bewustzijn ben ik geheel afhankelijk geweest van mijn leraren op de middelbare school. Op de mavo begonnen. Uitstekend onderwijs. We moesten elke week een uitgewerkt onderwerp opgeven in een dik schrift, zowel voor Nederlands, Engels als Duits. Dat ging dan bijvoorbeeld over Amerikaanse politiek, geschiedenis of over ontdekkingsreizen. Je kon gegevens halen uit een schoolabonnement op Time of uit Duitse of Engelse kranten die je in de openbare bibliotheek kon vinden. En dan moest je uit die dikke schriften soms onverwachts een spreekbeurt houden. Een Surinaamse leraar Nederlands liet mij kennismaken met literatuur. Ik kende wel Flipje van Tiel, Pietje Bel, Arendsoog en de Kameleon. Maar hij kwam met Anton Coolen, Kinderen van ons volk, mijn eerste literaire titel.
Die eerste leeservaring! Ik werd verplaatst in wat andere mensen dachten, vonden en voelden. Het perspectief van de ander, dat is het wonder van literatuur, het leert je empathisch zijn, maar ook kritisch. Ik ben eerder een luisteraar dan een prater. Als leidinggevende kwam me dat later goed van pas. Luisteren wordt nog wel eens onderschat.
Op de mavo las ik al Middelnederlandse literatuur en ook historische romans. Dat eerste is nu niet meer zo gebruikelijk. Als jonge puber heb ik toen de diepte van de tijd leren ervaren, en hoe bijvoorbeeld de zeventiende eeuw anders is dan de onze. Maar de beroepentest wees uit dat ik beter zeefdrukker kon worden, of misschien opticien omdat ik ook meetkunde interessant vond. Dat zeefdrukken, dat kwam door mijn acht jaar oudere stiefbroer, mijn moeder was inmiddels hertrouwd. Als twaalfjarige hielp ik al in de zaak. Prachtig. Het hele proces van een klant die binnenkwam met zijn wensen tot aan het naar tevredenheid afleveren van het eindproduct. Ik leerde hoe je een affiche ontwerpt, een tekst evenwichtig op een pagina krijgt. Ik ontwikkelde interesse voor grafische techniek en esthetiek. Al vroeg mocht ik zelfs achter de gevaarlijk snijmachine en de stansdegel. Dat zou ik later mijn kinderen niet toevertrouwd hebben. Ik heb destijds in mijn eentje het bedrijfje drie weken draaiende gehouden toen mijn broer in militaire dienst moest; gelukkig werd hij kort daarop afgekeurd. Toch beschouw ik mezelf, met een huis vol boeken, niet als een echte bibliofiel, alhoewel ik er waarschijnlijk wel trekjes van heb. De keer dat ik voor een paar euro een gesigneerd exemplaar kocht van een roman van Vargas Llosa ging ik blij naar huis.
Na de mavo en na een jaar havo kwam ik terecht in de bovenbouw van het VWO, waar ik me verder ontwikkelde tot een echte bèta. Rond mijn vijftiende was ik echter in de ban geraakt van Louis Couperus. Ik las veel van hem en wilde meer van hem te weten komen, feitelijk was Couperus voor mij de aanleiding om Nederlands te gaan studeren. Maar een studie letteren? Werk was er in die tijd nauwelijks te vinden, ook niet in het onderwijs. Ik moest in 1977 bovendien inloten in Leiden, er was slechts plaats voor 135 eerstejaars. Het geluk was echter met mij, anders was ik waarschijnlijk bioloog geworden, want biologie was mijn tweede studiekeuze. Mijn echtgenote zegt trouwens vaak dat dat geen kwaad had gekund omdat ik geen twee bomen uit elkaar kan houden, maar het ging mij meer om de scheikundige kant. Ook sterrenkunde vond ik machtig interessant. Ik had zelf een spiegeltelescoop, waarmee ik soms op het dak klom van het bejaardenhuis tegenover het ouderlijk huis. Eens fietste ik na schooltijd naar de Leidse sterrenwacht om er te informeren naar studie- en beroepsmogelijkheden. Bij binnenkomst stuitte ik op twee medewerkers die aan het biljarten waren. Ze probeerden me wijs te maken dat ze de bewegingen in het heelal aan het nabootsen waren. Maar het werd uiteindelijk toch de studie Nederlands.
In Leiden, die collegezaaltjes, boven een supermarkt of elders. Je fietste van het ene lekke zaaltje naar het andere. Heerlijk kleinschalig met veel parallelgroepen. Ik heb vanaf mijn twaalfde altijd naar school of universiteit gefietst, langs de Rijn. Ik schat dat ik in mijn leven ruim anderhalf keer de aarde rond ben gefietst.
Ik heb zoveel gehad aan mijn docenten. Bert van Selm bijvoorbeeld. Die zei altijd: ‘Mijn dag is weer goed. De post heeft weer een boek gebracht.’ Hij vroeg een keer na college welk boek ik zou willen kopen. In de etalage van De Slegte stond destijds de eerste druk van De stille kracht, maar de prijs! 35 gulden. Hij zei: ‘Je krijgt er spijt van als je het niet doet.’ Op een maandbedrag van 410 gulden – inclusief een kamerhuur van 195 gulden – was dat nogal wat. Ik heb toen twee weken sla gegeten. Van hem heb ik ook acribie geleerd. De zorg voor een correcte tekst. Als hij nog één foutje in een drukproef vond, corrigeerde hij de hele tekst nog een keer, net zolang tot de tekst ‘schoon’ was. Docenten waren veeleisend. Ik moest in mijn tweede jaar een taalkundewerkstuk schrijven, en had een boek nodig dat alleen in Amerika verkrijgbaar was. En toen zei de docent, Teun Hoekstra: ‘Nou en?’ Dat was echt een leermoment. Ik ben zeven jaar student geweest, waarvan één jaar ziek. Ach, en nu die arme studenten, een opleiding van vier jaar met relatief veel niet-neerlandistische vakken, veel meer afleiding, en een langstudeerboete in het vooruitzicht…
Tijdens het oriëntatiegesprek voor mijn eindscriptie vroeg Frits van Oostrom of ik plannen had om te gaan promoveren. Ik werd één van de eerste wetenschappelijk assistenten in Leiden. Toen ik een paar jaar later in Utrecht wilde solliciteren, maar bang was dat ik weinig kans zou maken omdat ik nog niet gepromoveerd was, zei hij: ‘Als je het echt wilt, moet je het proberen. Je moet jezelf niet onder op de stapel leggen.’ Ik heb daar een prachtig jaar gehad, met vriendschappen voor het leven, maar kon daarna een vaste baan krijgen in Leiden.
Frits zei me ooit dat als je gelukkig wilt worden in een academische omgeving, je alles met toewijding moet doen: én onderwijs én onderzoek én bestuur. Dat heb ik in praktijk gebracht. Ik probeerde altijd het geheel aan activiteiten te overzien. Ook bestuurlijk ben ik actief geweest. Er is geen commissie binnen opleiding, onderzoeksinstituut of Faculteit of ik heb er in gezeten. Altijd met plezier, omdat je steeds weer nieuwe collega’s leerde kennen. Soms waren er fricties. Als ik een uitweg vond zeiden collega’s dat er sprake was van een Wim-Wim-situatie, een goed compromis met voor ieder het zijne. En later als hoogleraar merkte ik dat je het verschil kunt maken, je kunt invloed uitoefenen op de toekomst van collega’s. Dat is immaterieel loon!
Er wordt soms geklaagd over werkdruk. Ik wil dat niet bagatelliseren, geenszins zelfs, maar je hebt nu eenmaal geen kantoorbaan. Wat ik anderzijds wel eens mis is het besef dat het bijzonder is dat je in een academische omgeving kunt werken, met je hoofd en in een beschermde omgeving. Dat is toch wat anders dan je dagen te slijten op een kantoor of met een koptelefoon op in een callcenter de hele dag klanten te woord staan. Denk ook aan de collegialiteit. Dat er geluisterd wordt naar wat je zegt, dat je elkaar kunt stimuleren en ideeën kunt uitwisselen. En dat kan over van alles en nog wat gaan: van een Gelderse heraut in Bourgondische dienst tot de doorwerking van de Krakatau-ramp uit 1883 in de Nederlandse literatuur. Toen ik promoveerde kwam mijn schoonvader, metaalconstructeur van beroep, op de receptie. Zoiets had hij nog niet eerder meegemaakt, terwijl het voor academici de gewoonste zaak van de wereld is om met een glas in de hand met collega’s te praten over de inhoud van hun vak!
De academische omgeving is zo divers. Hier in Leiden hebben we aan het Rapenburg de Bibliotheca Thysiana, een prachtige zeventiende-eeuwse collectie van boeken, pamfletten en prenten over de meest uiteenlopende wetenschappen. Ik ben daar jarenlang curator en penningmeester geweest. Ja, ik had al vroeg geleerd hoe je met geld om moet gaan. Samen met een collega – de boekhistoricus Paul Hoftijzer – hebben wij daar door de jaren heen zo’n 10 à 15.000 mensen over de vloer gehad, van een leesclub uit Assen tot een delegatie van het Chinese Departement van Onderwijs. Een prachtig voorbeeld van cultuuroverdracht en maatschappelijke uitstraling. O, en nog een voorbeeld. Op de faculteit raakte ik in de wandelgangen eens in gesprek met Arnon Grunberg die in 2008 als gastschrijver in Leiden actief was. Ik zei dat naar mijn indruk de boeken in het computertijdperk zoveel slordiger waren geworden. Hij zei dat hij een redacteur had, en vroeg of het ook gold voor de boeken die van hem verschenen. Ik vond nogal wat, afbreekfouten, aanhalingstekens die verkeerd-om stonden, drie keer een identieke letter achter elkaar, kleingoed kortom. Sindsdien ben ik betrokken geraakt bij het nakijken van zijn drukproeven. Er is een vriendschappelijk contact uit ontstaan. En dat alles gewoon omdat je in een academisch milieu werkt. Opnieuw: immaterieel loon. We moeten als neerlandici oog blijven houden voor details. Het grote zit trouwens vaak verstopt in het kleine. En nóg een voorbeeld: Ties Verloren, de uitgever, daar heb ik in de loop der jaren zo plezierig mee samengewerkt. Zijn rol als uitgever en het sterk historisch georiënteerde fonds dat hij in tientallen jaren heeft opgebouwd mag trouwens wel eens in het zonnetje worden gezet. Hij heeft heel veel goeds gedaan voor de historische Nederlandse letterkunde.
En nu mijn afscheid. Ik ben mijn hele leven een betrokken docent geweest: overdracht van kennis en ook persoonlijkheidsvorming. Dat ga ik missen. Studenten houden je bij de les en reageren vanuit een heel andere leefsituatie dan waaraan je zelf gewend was toen je nog zo jong was als zij nu. Zo trap je niet in de valkuil dat vroeger alles beter was. Het was ánders, dat wel. En het ging me niet alleen om de bollebozen. Tot mijn grote voldoening zei onze oudste dochter eens over haar onderwijsbaan, dat ze er niet alleen wilde zijn voor de negens maar ook voor de zesjes. Ik ga nu veel meer tijd overhouden voor andere dingen waar ik van houd, die ik deel met mijn echtgenote. Om nog maar te zwijgen van de kleinkinderen! Wel heb ik nog zeven promovendi. En ja, ik wil ook nog een boek schrijven over Louis Couperus en de Middeleeuwen. Als er later nog eens iemand naar een foto van me kijkt, dan zal het wel een foto zijn waarop ik zit te lezen.
Ga hier naar alle tekstportretten
gert slings zegt
Mooi portret van Wim. Bijzonder vind ik zijn verhaal over zijn moeder, over mavo-havo-vwo, over Wim-Wim-situatie. Ik zie hem nog staan, samen met Frits van Oostrom bij de begrafenis van mijn eerste echtgenote Marjoke. Goeie herinneringen. Wim, het ga je goed. Groet, Gert Slings.
René Broens zegt
Wat een mooi portret, Wim. Gisteren heb ik online genoten van je afscheidsrede en de dankwoorden. Dank voor wat je, als promotor, voor me hebt betekent.
René Broens zegt
‘betekent’ moet natuurlijk ‘betekend’ zijn, zegt de redacteur in mij én in Wim. De emotie speelde me parten.