Een korte notitie bij een korte passage in Hennen van Merchtenen’s Cornicke van Brabant
In de Hennen van Merchtenen’s Cornicke van Brabant, een rijmkroniek uit 1414 met gepaarde rijmen stuit de lezer op een plaats waar een “onmogelijk” rijm gebezigd is. Is daar sprake van een zogeheten oogrijm of toch niet?
Het oogrijm – om zo te zeggen: een bastaard in de versleer – kent een gebrek aan overeenstemming tussen de twee ‘rijmklanken’. Heel duidelijk is dat gebrek aan overeenstemming aanwezig in het volgende rijmpje, waarin de ‘rijmklanken’ stammen uit twee verschillende talen: Nederlands en Frans. (Het Nederlandse rijmwoord voor deze gelegenheid met aangepaste spelling zonder tussen-n.)
Er zit een zilveren hondefluitje
In papa’s lederen pijpetuitje.
Ook in de Cornicke van Brabant staat een dergelijk vreemd rijm met ‘rijmklanken’ uit diezelfde twee talen. In vs. 1044 en 1045 lezen we over de vrouw van Pepijn de Korte en de moeder van Karel de Grote, Bertha met de grote voet – die volgens de overlevering niet een opmerkelijk grote schoenmaat maar wel een duidelijke klompvoet had – deze twee regels met dit ‘onmogelijke’ rijm:
Een vrouwe hae hij, die Beerte hiet
Die walen heetens aeu granpiet [au grand pied].
Bij hardop voorlezen stokt een declamator. Moet hij zeggen /piet/ of /pjee/ ? Is hier dus sprake van een onuitspreekbaar oogrijm? Jazeker, zou je denken. Of toch niet?
Johannes Franck heeft in zijn Mittelniederländische Grammatik op blz. 11 en 12 een aantal afwijkende Middelnederlandse accentueringen ter sprake gebracht. Hij signaleerde verschoven woordaccenten (en als mogelijk gevolg daarvan bevreemdende oogrijmen) als antwóórde, wapíne, anscíjn, sondáre, viánt, bisscóp, slotél, duvél, luttél, maecsél, jongherén, beteként, saléch. Helaas zonder nadere vermelding van de vindplaatsen.
Zou hier in de regels over Bertha niet eveneens sprake kunnen zijn van een verschoven woordaccent? Zou zoiets in de Waalse streektaal niet onbekend zijn geweest? Zou (als uiting van een Germaans substraat) in dit woord het Germaanse beginaccent zijn overgenomen én zou granpiet nog de hoorbare uitspraak van de eindklank [d] of [t] hebben gekend? Was de uitspraak dus /píeǝd/ of /píeǝt/ rijmend op /híeǝt/? Dat moet haast wel. Hennen van Merchtenen wilde immers met zijn Cornicke van Brabant een serieus werk afleveren, geschikt om zijn carrière vooruit te helpen; cf. Van Anrooij (1993), p. 306-307. En daartoe was zo’n opvallend bastaardrijm, zo’n knullig oogrijm allerminst geschikt. In het licht daarvan bezien is de conclusie welhaast onvermijdelijk: de regels 1044-1045 bevatten géén oogrijm; integendeel: ze rijmden wél op elkaar. Maar ze blijven voor onze oren toch twee komisch klinkende versregels:
Een vrouwe hae hij, die Beerte hiet
Die walen heetens aeu granpiet.
Literatuur
- Hennen van Merchtenen’s Cornicke van Brabant (1414), Gent 1896. Ook digitaal:
https://www.dbnl.org/tekst/henn004corn01_01/henn004corn01_01_0002.php - Johannes Franck, Mittelniederländische Grammatik, Leipzig 19102. Ook digitaal: https://www.dbnl.org/arch/fran005mitt01_01/pag/fran005mitt01_01.pdf#page=1
- W. van Anrooij, ‘De literaire ambities van Hennen van Merchteren’ in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 109 (1993).
- Wikipedia français s.v. Bertrade de Laon.
Yoïn van Spijk zegt
Een rijm van /piǝt/ op /hieǝt/ lijkt me heel plausibel. De Middelnederlandse wordt immers gereconstrueerd als /ieǝ/ (voor de kijkers thuis: Van Loon, 2014; De Wulf, 2019) en Franse leenwoorden met werden met dat foneem overgenomen, zoals ‘grief’, dat waarschijnlijk al voor /grjef/ stond, een uitspraak die toch dicht genoeg lag bij onze tweeklank /ieǝ/ om ermee vereenzelvigd te worden.
Bas Jongenelen zegt
Meer over oogrijm hier: https://neerlandistiek.nl/2012/11/oogrijm/
leon2009vdb zegt
Weet een van de deskundigen of het rijm bloet/doet (bloed/dood) in het Wilhelmus een oogrijm is of een ‘echt’ rijm? N.a.v. het artikel over Vanden Winter ende vanden Somer van gister 6-12 kan ik me voorstellen dat daar ook sprake is van een andere uitspraak van klinkers in het toenmalige gesproken Nederlands – weliswaar geen Middelnederlands meer, misschien, maar er toch nog dichtbij – die zou verklaren dat we niet met een oogrijm te maken hebben. En Marnix was een Antwerpenaar, en als Marnix de auteur niet was, kan er toch gerust nog wel een Antwerpse hand achter de tekst zitten, veronderstel ik.
Bas Jongenelen zegt
Peter Datheen zou ook de auteur van het Wilhelmus kunnen zijn (https://nl.wikipedia.org/wiki/Petrus_Datheen#Wilhelmus). Het Antwerps en aanverwante varianten spreken bloed en dood min of meer hetzelfde uit. Mijn oom Jacques was boer in de omgeving van Rucphen en zijn uitspraak van oe en oo was min of meer hetzelfde.
R.J.G.A.A. Gaspar zegt
Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat ‘bloed’ en ‘dood’ in het Wilhelmus ongeveer dezelfde klank hebben gehad, wellicht met een lichte sjwa als overgangsklank, dus iets als /bloeǝd/ en /doeǝd/. Want een oogrijm in een tekst die niet alleen gelezen maar ook gesproken (gezongen) moet worden, levert problemen op. Zie de gênante vertoning als een Nederlands team het volkslied hoort spelen. Meezingen? Ho maar! Wat weifelmoedig geprevel bij enkele spelers, compleet stilzwijgen bij de meeste. Zo had de dichter van het Wilhelmus het zeker niet bedoeld.