1.
Door een opdracht heb ik de laatste tijd geconcentreerder gekeken naar essays. En me erover verbaasd hoe frequent ik dat vermeend elitaire genre tegenkwam in dag- en weekbladen, op basis van zelfcategorisering. Kranten publiceren er aldus meerdere per week; De Groene Amsterdammer poneert standaard per nummer één essay te herbergen, terwijl me er uit de complete afgelopen periode welgeteld één is bijgebleven: van Zadie Smith. Daarover aanstonds meer.
Eerst een noodverbandje om mijn verbazing. Er is bijna zeker begripsverwarring. In mijn hoofd zit de Franse versie van essay (klemtoon op de tweede lettergreep), in media regeert de Engelse versie (klemtoon op de eerste lettergreep).
Dit plots wijdverbreide frame staat bijvoorbeeld in Maud Vanhauwaerts roman Tosca (2023), waarin de hoofdpersoon docent vertalen is. Ze geeft haar studenten opdracht ‘een kort essay te schrijven waarin ze fragmenten uit de lesinhoud moeten verwerken.’ Hoe gekleurd deze opdracht is door het Engels, bewijst het essay-lemma uit de Oxford Learning Thesaurus: ‘a short piece of writing by a student as part of a course of study’. En de even prestigieuze collega uit Cambridge: ‘a short piece of writing on a particular subject, especially one done by students as part of the work for a course’.
Omdat uiteraard evengoed autodidacten en professoren deze variant kunnen beoefen, komt het essay dan neer op een artikel van enige lengte, dat over de actualiteit informatie overdraagt en analyse paart aan een fiks standpunt.
Vanuit dit perspectief is een essay een veel zakelijker genre dan de artistieke rimram die in het genre meetrilt en de highbrow reputatie zal hebben aangericht. Het Engelstalige associeer ik met non-fictie, het Franstalige met poëzie. Dat laatste rijmt met het klassieke beeld van de dichter, à la Valéry, die in proza gedachten ontwikkelt en laat stollen. Onderliggende criteria: stijl en experiment. In mijn allicht claustrofobische universum stammen essayisten sowieso uit de afdeling fictie.
Als ik de genretradities doorvoer, dan verwacht men bij poëzie iets persoonlijkers te krijgen dan bij non-fictie. Toegepast op het essay van de eenentwintigste eeuw lijkt het omgekeerde te gebeuren. De op het Engels geïnspireerde vind ik soms zelfs ontboezemend, terwijl zeldzame traditionele proeven van het genre verhoudingswijs rationeel overkomen. Die kloof gaapt al bij De Groene Amsterdammer. Vertrouwde essayistiek wordt daar gepraktiseerd door hoofdredacteur Xandra Schutte (toch geen fictieauteur), en de nieuwere versie door boekenchef Marja Pruis (wel een fictieauteur).
Misschien valt dit verschil schematisch zo te begrijpen: bij ‘mijn’ versie wordt een onderwerp op persoonlijke wijze uitgeplozen, bij de recentere variant gaat subjectiviteit vooraf aan het onderwerp. Korter: bestudering versus bekentenis. Bij Schutte blijft de verteller sfinxachtig, bij Pruis een personage dat naar lezers buigt.
Ik denk dat je literatuur niet nauwlettend hoeft te volgen om te beseffen dat de tweede variant alomtegenwoordig is geworden want aansluit bij de digitalisering. Van blogs tot TikTok – de navel is het centrum van de wereld. Waar leidt dat toe, op termijn? ‘Met de introductie van “zelfkennis” en “eigenliefde” betreedt men een eindeloze spiegelzaal: hoe kan het zelf gekend worden door het zelf, en waardoor wordt het dan gekend? Als we van onszelf houden, wie houdt er dan precies van ons? Dat is de onvermijdelijke paradox van zelfreflectie: hoe kan het zelf zowel kenner als inhoud zijn van wat gekend wordt, zowel subject als object, zowel minnaar als beminde?’ Aldus Barbara Ehrenreich in 2018, toen corona nog op onze deur moest kloppen voor meer beklag over luxebeperkingen terwijl mensen die daar geen tijd voor hadden het vuile werk bleven doen. Een vriend suggereert me dat de toekomst van het essay mogelijk in memes ligt.
Wie literatuur wel volgt, kan in de Lage Landen op de naveltendens zelfs één uitgeverij plakken: Das Mag. Daar moet ik bij opbiechten dat haar egoliteraire fonds mij niet ligt en dat haar tekstredactie, helaas ook van Vanhauwaerts Tosca, me ondermaats dunkt. Maar zelfs dan kan ik niet ontkennen met wat voor een ideologische en publicitaire kracht ze de Grachtengordel versterkten. De lijntjes met bijvoorbeeld De Groene Amsterdammer zijn aan de korte kant.
Aan die Engelse essayvariant, tot nader order the fittest, heeft door de toevloed van non-fictieauteurs gewenning kunnen optreden. Wat aan het begin van de eeuw in een egomapje zat met restmateriaal, krijgt in een verlifestyliseerde kritiek een literatuurstempel. Dan is het wachten op het ogenblik dat de neerlandistiek inpikt. Is het symbolisch dat Pruis’ opiniebundel Boos meisje onlangs door de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde werd bekroond als essay? Mijn genreaanduiding is natuurlijk denigrerend, naar ik vrees in de geest van de bekroonde. De bekommernis om zichzelf oogt groter dan die om de maatschappij.
2.
Ervaar ik niet gewoon heiligschennis? Is mijn versie van het essay, die ik uiteraard zelf evengoed probeer waar te maken, oerconservatief en heb ik haar geïdealiseerd? Over dichters klonk lang de verzuchting dat ze elitair waren, want zich met hun hermetisme aanbevolen bij een beperkt, desnoods gediplomeerd publiek. Maar sinds Slam Poetry is iedereen dichter, zoals sinds non-fictie iedereen zonder voorbehoud schrijver is. En nu is het aantal essayisten in de Engelstalige stijl dus geëxplodeerd.
Als eenmansguerrilla ontbreekt me elke gatekeepers-gave om aan de populairdere versie, die ‘mijn’ markt potverdriedubbeltjes vernachelt, een halt toe te roepen. Als aan iedereen is ook tot mij doorgedrongen dat kwaliteit geen absoluut begrip is. Het hoort evengoed bij deze tijd dat macht en spreekrecht uit een zogenaamd kennerscorps van literatuurpausen niet zozeer zijn gedemocratiseerd als wel geprivatiseerd. Beslissingen vallen nog steeds achter gesloten deuren. Macht en spreekrecht zijn simpelweg verhuisd naar netwerken van families, vrienden en geestverwanten die niet per definitie ‘professionals’ zijn. Afhankelijk van je adaptatievermogen en temperament kun je hen seizoenspopulair of boeiend noemen.
(‘Er zijn woorden die met mij doen wat ze willen. Ze zijn heel anders dan ik en denken anders dan ze zijn. Ze schieten me te binnen zodat ik denk dat er eerste dingen zijn die het tweede al willen, ook al wil ik dat helemaal niet.’ Herta Müller)
Die op Franse leest geschoeide essays, zijn ze dan per definitie impopulair en zo ja, waarom? Mij lijken ze twee lastige componenten te hebben: hun ‘poëtische’ grilligheid van denken dat acrobatisch lezen vergt, plus rust en dus traagheid bij de analytische component. Dat maakt zulke essays even persoonlijk als ontoegankelijk. Weer een voorbeeldje: op de recensiesite DeReactor, ik kan het louter herhalen, excelleert al jaren Joris Note. Zijn kritieken kleuren Frans in weloverwogenheid en vergelijking op basis van belezenheid. Dat betekent ook dat hij al bestaande kritieken tegen het licht houdt, bij vertalingen varianten beoordeelt en zich niet onder de indruk toont van consensus.
Voor mij ademen dergelijke inspanningen vitaliteit, terwijl Note van een respectabele leeftijd is en op DeReactor wordt omgeven door jongeren die voor mij ouwelijke braafheid van millennials etaleren, in de Engelse trant. Ze bezigen wel dikke woorden. Maar waar ‘mijn’ postmodernistische generatie zo het verwijt van intellectuele snoeverigheid kreeg, raakt hun jargon aan ethiek, meer dan ooit het kwetsbaarste domein denkbaar. Ze debiteren een moraal, die zich uitstrekt van racisme over validisme tot seksisme. Wanneer ik dat constateer moet ik er conform de huidige zede bij vermelden dat ik een halfoude witte heteroseksuele hoogopgeleide man ben. Erg hemelschokkend kan ik dat feit niet vinden en dat zal precies mijn bijbehorende blinde vlek uittekenen.
(‘Woorden op zich waren niet sentimenteel, maar het lichtvaardig geloof in hun echtheid en onherhaalbaarheid; de vereenzelviging van een gevoel met de verbale fossielen ervan even onnozel als de verering van relikwieën.’ Koba Swart)
Als ik me niet vergis kennen die moraalwoorden ook een gereviseerde traditie. Die is me dit jaar duidelijk geworden door een hommage van Neerlandistiek die dagelijks een Gerrit Komrij-citaat geeft en zo ongewild een nihilistische rode draad spon: mensen zijn per definitie hypocriet. Meer dan ooit ontpopt hij zich, en niet Hermans en/of Reve, als voorloper van GeenStijl. Voor mij is Komrij altijd een dichter geweest, een grote ook, wiens oeuvre langzaam overwoekerd raakte door gelegenheidswerk, veelal columns. Het was verrassend dat hij in 1993 de P.C. Hooft-prijs kreeg voor zijn ‘beschouwend proza’. Met die term werd de subjectieve component uit het essay losgekoppeld en kreeg vrij spel tussen droge analyse en smakelijk oordeel. En raakt de vernietigende ontkenning van de politieke ondergrond hierdoor uit zicht, samen met maatschappij.
Maar zo polemisch als Komrij was, zo passé wordt die houding geacht door jongere essayisten vanaf de millennials. Ze opereren veeleer via stilzwijgende uitsluiting. Een tweede verschil is dat millennials en Gen Z schier exclusief op de Amerikaanse markt georiënteerd zijn. Komrij was extreem erudiet, maar wat er nu gaande is lijkt het andere uiterste. Natuurlijk beleefden millennials het nog op de middelbare school, als buitenlandse talen het brein in vliegen, dat internet het dagelijks leven begon te domineren – en nabijgelegen cultuurtalen als Frans en Duits liet wegdeemsteren. Anders is ten slotte de stijl van essayerende millennials. Ik noemde die ooit snuisterend, mede om de breedheid van hun verbanden te kaatsen die contrasteert met het boren in komma’s dat Komrij gewoon was.
3.
Maar ik zou wat zeggen over het Groene-essay van Zadie Smith – dat volgens mij in de, uiteraard, Franse traditie staat. Ze gebruikt de Amerikaanse presidentsverkiezingen, iets uit de actualiteit dus, als verrassend zoeklicht om een Duits boekje uit 1966 te lezen en te interpreteren, waarna ze zichzelf tot een conclusie redeneert die in louter aangestipte staat al revolutionair is. En zowel ons denken als handelen tot aanpassingen noopt.
Het boekje dat Smith nauwkeurig overdenkt is feitelijk bijna een eeuw oud. Het bestaat uit dromen van Duitse burgers die zijn opgetekend in de jaren dertig, en pas later geordend en van een inleiding voorzien. Onder de titel Das Dritte Reich des Traums leverde Charlotte Beradt in 1966 niet alleen kennis over de nazitijd, maar volgens Smith evengoed over onze huidige situatie waarin we het gevaar zouden lopen ‘totalitaire onderdanen’ te worden.
Beradt was een joodse communiste die, als journaliste werkloos geraakt, vlak voor de oorlog naar Amerika vluchtte en daar kapster werd. In de droombeschrijvingen is ze ‘vijftien jaar voordat 1984 werd uitgegeven’ en ‘zeventig jaar voor Meta’ op het spoor gekomen van technologie die burgers dresseert. Maar, meent Smith, wat Hitlers en Goebbels’ propagandamachine deed, waren ‘krijtjes en papier in vergelijking met wat een man als Elon Musk tegenwoordig tot zijn beschikking heeft’. Een metafoor die doel treft, omdat krijtjes en papier uit het onderwijs verdwenen. En algoritmes, Musks wapen, er als zogeheten opportuniteit worden gebruikt en waarbij digitale platformen bijvoorbeeld met droge ogen door kenners worden aanbevolen tegen zwakkere leerlingen.
Daarnaast waagt Smith vanuit die concrete invalshoek een poging het verschil tussen links en rechts scherper te krijgen. Internet is volgens haar dan een fuik geworden, waarin links zich met oprecht optimisme heeft laten vangen: ‘Hoe onmogelijk is het om de enige andersdenkende te zijn? Hoe moeilijk is het om een kwestie helemaal tot op de bodem uit te spitten en vervolgens je standpunt te bepalen als iedereen in je tijdlijn kennelijk al stelling heeft genomen en de petitie heeft ondertekend?’
Smith vermeldt en passant de absurde situatie waaronder ze de verkiezingsuitslag meemaakt maar ontleent vooral inzichten aan anderen, toen en nu. Zoals de Iraakse dichteres Dunya Mikhail en, toch weer, Kafka. Alles staat in het teken van verzet tegen een hyperkapitalistische aandachtseconomie, waarbij ze besluit ‘het begrip woke een nieuwe invulling [te] geven‘ door… weg te kijken. En toedeloe te zeggen tegen community’s, hoe fijn aanvoelend ook, die door algoritmes zijn ontworpen:
‘Het zou kunnen helpen om weer een minder gemanipuleerde, meer openbare en gedeelde plek te kunnen creëren om te debatteren, waarin de mogelijkheid om je buren en hun politieke overtuigingen echt te leren kennen en in ieder geval ten dele te begrijpen (in plaats van hen terug te brengen tot een karikatuur en hen te demoniseren) weer een serieuze politieke mogelijkheid zou kunnen worden. Wat vervolgens weer zou kunnen resulteren in een hernieuwde kracht van concessies, compromissen en consensus, die allemaal – of je dat nou leuk vindt of niet – van wezenlijk belang zijn voor een gezonde samenleving’
Hoe dit precies in zijn werk moet gaan, laat Smith in het midden. En dat is misschien wel de grootste kracht van dit opruiende essay. Maar stel je alleen eens voor: een wereld zonder smartphones, met gezichten die elkaar ineens aankijken?! Ik voel me bevoorrecht Smith’s essay te hebben gelezen. Meer van dat! En daarna: actie!
Dit artikel verscheen eerder op De honingpot
Laat een reactie achter