C.O. Jellema over poëzie van Faverey
Met veel belangstelling heb ik het artikel van Helge Bonset over Faverey gelezen. Die belangstelling betreft allereerst zijn enthousiasme en vooral ook waardering voor poëzie waar hij (en ik) bij een eerste lezing niet veel van begrijpen. Daarnaast trof het me hoe zowel Bonset als degenen die reageerden het belang van het verzameld werk van een schrijver naar voren brengen. Het poëtisch werk van C.O. Jellema bijvoorbeeld is niet op juiste waarde te schatten zonder zijn keuze voor de (chronologische) volgorde van essays en gedichten in zijn Verzameld Werk te onderzoeken en te respecteren. Want, zo schrijft hij in zijn ‘Verantwoording’: “De mogelijkheid dat er zo een samenhang duidelijk zou worden tussen literaire interesses en momenten van zelfreflectie bepaalde de keuze voor chronologie” (Verzameld werk. Essays, 304).
Waarom ik juist Jellema noem, is omdat hij in zijn Verzameld Werk. Essays een essay over Faverey heeft opgenomen: ‘Doorwoelde stilte’, dat eerder verschenen was in: Hans Groenewegen (red). Die zo rijk is aan zichzelf. Over Hans Faverey. Jellema noemt Faverey eveneens in het interview van Hans Groenewegen dat met hem naar aanleiding van het verschijnen van de door Jellema vertaalde traktaten van Meister Eckhart in 1999. Dit interview is gedeeltelijk gepubliceerd. Voor mijn proefschrift Getild in de taal heb ik van Groenewegen toestemming gekregen het ongepubliceerde gedeelte in te zien en te verwerken. Essay en interview kunnen Favereys poëzie, en tegelijk Jellema’s poëtische gedachten verhelderen.
Jellema bepreekt in het essay gedichten uit Faverey’s bundels: Hinderlijke goden en Het ontbrokene. Net als Bonset, stelt hij vooral vragen. Veel vragen, waarop hij geen antwoord geeft. Nu is het zo dat hij, tijdens het vertalen van traktaten en preken van Meister Eckhart, in de periode 1995-1999, de poëzie van Faverey aan het lezen was. Het was voor hem een eye-opener toen hij hoorde dat Faverey werk van Eckhart op zijn nachtkastje had liggen. Hij herkent veel van Eckhart in Favereys gedichten. Zijn bespreking gaat dan ook juist over de mystieke taal in Faverey’s poëzie. Dat betekent niet, dat hij geen oog heeft voor de schoonheid van het gedicht, ook zonder de intertekstualiteit van Eckhart. In zijn eigen poëzie is Eckhart, vaak verborgen, veel aanwezig. Dat geldt zowel voor zijn vroege als voor zijn late poëzie. Hij was namelijk al vanaf zijn studententijd (eerst theologie, later Duits) sterk geboeid door de taal van de Rijnlandse mystici: Meister Eckhart, Johannes Tauler en Heinrich Seuse. Vooral de taal van Eckhart vond hij zeer poëtisch en hij wenste die taal over te zetten in eigen taal. Tijdens en na zijn vertaalwerk raakt de inhoud van Eckharts werk hem diep, zo zelfs dat er, volgens eigen zeggen, iets nieuws in zijn poëtica gekomen is. Op een vraag van een interviewer of het voor het begrijpen van zijn poëzie nodig is Eckhart te kennen, antwoordt hij dat een goed gedicht zonder dat ook te waarderen is, maar het kennen van Eckhart voegt wel iets toe.
Tegen de achtergrond van Eckharts gedachten, bespreekt hij Favereys poëzie. Hij doet dat, zoekend en tastend, met veel vraagtekens en onzekerheden. Hij begint met het (ook door Bonset geciteerde) gedicht ‘Waar is God?’
Waar is God?
God is overal. Waartoe is god
op aarde: om mij te dienen
en daardoor Mij te kunnen vergeten.Stierf ik om god te kunnen doorboren?
Ja, om God te kunnen doorboren
waste ik mij eerst van top tot teen
en liet mij ten slotte doorboren
door Hem telkens van Mij af te slaan.Geeft het iets of ik echt heb bestaan?
Ik weet het niet. Meer dan ooit
is zij de mooiste die er zal zijn:
Zij is immers overal. Liefste,
waartoe zijn wij geworden. Of wil Je
dat ik terug kom zoals het Is.
Al direct zegt hij, dat wie het alleen maar hoort voorlezen, er vermoedelijk niets van zal begrijpen. Het is, volgens hem, een typisch leesgedicht, want er wordt een nogal opzichtig spel gespeeld met een wisseling van hoofdletters door de hele tekst heen. Die wisseling doet hem denken aan de taalnood waarmee mystici soms worstelen. De titel en de eerste strofe kunnen refereren aan Psalm 42, waarin staat “Waar is uw God” (vers 4) en “Waarom vergeet Gij mij?’ (vers 10). Daarnaast kan bij Favereys uitspraak dat “god” op aarde is “om mij te dienen” gedacht worden aan wat Eckhart schrijft in de preek ‘Qui mihi ministrat’: “Want hij (God) heeft mij gediend en in al zijn dienen had hij mij enkel voor mijn bestwil nodig.” Met “Mij te kunnen vergeten” zou Faverey dan, behalve aan psalm 42, ook tevens kunnen zinspelen op Eckharts vergezzen mîn selbes, dat is “het mij losmaken van al wat niet tot mijn wezen behoort, van wat buiten mijzelf ligt: eer, bezit, gebondenheid aan lief en leed.” Deze onthechting, die een terugslag vindt in Eckharts oproep tot “gelatenheid (gelazzenheit)”, is voorwaarde voor het innerlijk volkomen “vrij (frî), ontruimd (îtel) en leeg (ledic) zijn, zodat God zijn intrede kan doen.” Het “doorboren” – in “Stierf ik om god te kunnen doorboren?” en “om God te kunnen doorboren / waste ik mij […]” – lijkt hem een vergelijking te zijn met Eckharts durchbrechen uit de preek ‘Convescens praecepit eis’. In het “liet mij […] doorboren / door Hem telkens van Mij af te slaan” ziet hij een paradox die de mystici vaak gebruiken om het onuitsprekelijke, de unio mystica, uit te drukken. Of zoals het in de preek Beati pauperes spiritu” staat: “In het doorboren, waar ik ontledigd ben van mijn eigen wil en van de wil van God en van al zijn werken en van God zelf, daar […] ben ik wat ik was en wat ik zal blijven nu en altijd. […] Want in dit doorboren ontvang ik dat ik en God één zijn.” De derde strofe, die uit één versregel: “Geeft het iets of ik echt heb bestaan?” bestaat, noemt Jellema “de scharnier van het gedicht”. Het gedicht scharniert, volgens hem, van een speculatieve, een denkmystiek, naar een gevoelsmystiek, zoals de liefdesmystiek of de bruidsmystiek. De vraag wordt namelijk, in de laatste strofe, eerst beantwoord met “Ik weet het niet” met daarna een, wat Jellema zo noemt, “a-logische uitbreiding” in dat zij “meer dan ooit” de mooiste is “die er zal zijn: / Zij is immers overal. Liefste,” (188). Deze woorden klinken voor hem niet alleen als een liefdesverklaring maar herinneren hem aan een Bijbelse en mystieke zijnsdefinitie van “God, die is en zijn zal”. Tegen deze Liefste wordt gezegd: “Waartoe zijn wij geworden.” Dit is, volgens Jellema, de kernvraag: waartoe zijn we er überhaupt, in dit leven, in de tijd, met ons besef van een transcendentie. Bij de laatste regel “Of wil Je / dat ik terug kom zoals het Is” moet volgens hem die vreemde” hoofdletter van “Is” wel in verband staan met de even opvallende hoofdletter in “Je”. Zou er, zo vraagt hij zich af, misschien gezinspeeld worden op een terugkomen van al het bestaande “in het Zijn”?
Jellema beschouwt, zo schrijft hij in zijn essay, Favereys gedichten als “preoccupaties” ofwel “gedachteoperaties” om “door te dringen tot wat en wie ‘god’ is, tot wat en wie ‘ik’ ben en tot het zijn van alles. Het zijn voor hem “gedachteoperaties” die het denken en het noemen trachten te overstijgen, te transcenderen en dat is “wat ook grote mystici paradoxaal in taal” nastreven in een “steeds geluidlozer wordende taal, de taal van een steeds stiller wordende stilte”. Of, zoals Faverey het zegt, in een taal van een “geleidelijk zo afnemende, / telkens doorwoelde stilte”. Maar bij alle overeenkomsten die Jellema ziet tussen de grote mystici en Faverey is er de onzekerheid: is bij Faverey “de overgang van de ‘jij’ naar een ‘u’” de overgang van “een geliefde naar god?” Jellema geeft geen eenduidig antwoord maar hij eindigt het essay met de constatering dat het bij Faverey “denkoperaties” zijn die “reiken tot de rand van hun eigen onderkend noodzakelijk falen.” Want – en dan citeert hij de dichter uit diens bundel Zijden kettingen – “God is groot, maar niet groter / dan zijn mislukking […].”
Dat Jellema wat onzeker lijkt te zijn bij het analyseren van Favereys poëzie zal zeker te maken hebben met de, op het eerste gezicht, moeilijk te begrijpen taal en beelden. Maar dat is niet het enige. In Jellema’s archief in het Letterkundig Museum vond ik een met de handgeschreven briefje:
C.O. Jellema, Faverey en de mystiek
Mystiek dient te worden afgegrensd van mysticisme. Mystiek is een ervaring waar geestelijke training toebehoort: een geesteshouding waarin men openstaat voor bepaalde ervaringen. De vraag is in hoeverre de term kan worden toegepast op (deze) moderne poëzie.
Het briefje was ongedateerd. Met vrij grote zekerheid is vast te stellen dat Jellema deze aantekening gemaakt heeft zo rond 1996-1997. Hij was in die tijd het essay voor Groenewegens boek aan het schrijven. In een telefoongesprek daarover met Groenewegen maakt hij een tegenstelling tussen mystiek en mysticisme. Jellema is dan heel duidelijk: Faverey schrijft, in tegenstelling tot hemzelf, geen mystieke, maar mysticistische poëzie.
Wat Faverey dicht, lijkt, volgens Jellema, sterk op Eckharts eenheidsgedachte: via het denken wordt gezocht naar de onbekende, onbenoembare God. Bij Faverey kan de mens maar zoeken tot aan de rand van eigen falen, daardoor blijft hij God missen.
Bij Eckhart is het denken, zo geeft Jellema weer, een zich richten op. God is wel de onkenbare, de onbenoembare – Eckhart gebruikt daarvoor het begrip ‘gotheit’– maar Hij is niet de Afwezige. Zo zegt Jellema tegen Groenewegen: “God kennen we omdat Hij zich manifest heeft gemaakt in de Zoon.” Door “Jezus Christus” kan de mens tot eenheid komen. Jezus heeft voor Eckhart een “existentiele zin” en wel in die betekenis dat er een “identificatie mogelijk is met de Zoon. De Zoon kan in de ziel geboren worden.” Eenheid verkrijgen is niet iets van zelf iets doen, zoals vasten en bidden, dat zijn, aldus Jellema, net als bij Zen, uiterlijke oefeningen. Hij voegt eraan toe dat deze geloofswaarheid hem, niet alleen persoonlijk betreft, maar tevens zijn dichterschap. “Waar het in mijn poëzie om gaat […] is om een eenheidservaring, om door te dringen tot het besef dat er iets van een oorspronkelijke eenheid is, waartoe we ook terugkeren op de een of andere manier.”
Jellema heeft dit verwoord in de titelkeuze van zijn vertaling: Over god willen zwijgen. Dit zinnetje duidt erop, zo schrijft hij in zijn nawoord bij de vertaalde traktaten, dat over God alleen gesproken kan worden voorzover de goddelijke natuur zichzelf denkt en baart in de Zoon en als Vader-Zoon in de ziel geboren kan worden en omgekeerd voorzover het hoogste van de ziel in de Vader-Zoon ‘teruggeboren’ kan worden. Tevens heeft hij, dit als iets nieuws in zijn eigen poëtica weergegeven in ‘Het onbegonnene’, het eerste gedicht uit Droomtijd, de bundel die verscheen toen hij zijn Eckhart-vertaling afgerond had. De titel van ‘Het onbegonnene’ verwijst naar hoe Eckhart de Zoon, het Woord/de Logos omschrijft als: het begin zonder begin. Het denken aan – het zich richten op – is het verlangen naar eenheid, een eenheid die er is door het onbegonnene:
Het gedicht begint met:
Is het van wezens het hoogste verlangen
Aan te komen in oorsprong? […]
En eindigt met:
heel naar het eind toe,
[…] zo
waar als ik jou zie, jij mij, als een wonder met
open ogen de terugkeer aanvaarden naar
eenvoud, in oorsprong het onbegonnene.
Voor Jellema’s bespreking van Favereys poëzie, zie verder mijn Getild in de taal. De vernieuwing van C.O. Jellema’s poëtica door zijn vertaling van Meister Eckhart (Nijmegen, 2016), hoofdstuk 7.
Laat een reactie achter