Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen
Ik begeef me met schrijven over poëzie op glad ijs. Want na mijn schooltijd, studietijd en leraarschap heb ik zelden meer poëzie gelezen. Waarom? Ik weet het niet.
Maar er is eén grote uitzondering: Hans Faverey. Nota bene een dichter wiens poëzie wel hermetisch wordt genoemd. Zijn Verzamelde gedichten kreeg ik van mijn vrouw in 1993, en sindsdien ligt het boek altijd naast mijn stoel in mijn studeerkamer. Sommige avonden sla ik het open, op een willekeurige bladzijde, en probeer ik het gedicht op die bladzijde te begrijpen.
Laat ik eerlijk zijn: 90 % van Faverey ’s gedichten begrijp ik niet (helemaal). Maar de andere 10% vind ik prachtig. En die 90% vind ik evengoed fascinerend, want ik hou wel van dingen die ik niet (helemaal) begrijp.
Maar in dit stuk, alleen bedoeld om lezers te enthousiasmeren voor Faverey, kies ik voor zijn gedichten die ik wel begrijp, of denk te begrijpen. Zoals mijn favoriet:
Een vooravond zoals het hoort.
Binnen is het niet minder aangenaam
dan buiten. Ik denk aan weinig,
aan niets in het bijzonder.Weer wordt het nu. Het is nu al bijna
geen vooravond meer. Spoedig is het
donker: dan doe ik mijn bureaulamp
aan. Geweest – veertien dagen
na de langste dag. Nog genoeg
blanco papier. Later word ik
dronken dan vroeger.
(Uit: Zijden kettingen, 1983)
Wat een sfeer heeft dit gedicht! Een lome zomer(voor)avond, een schrijver aan zijn of haar bureau, papier genoeg, drankfles binnen handbereik. Bureaulamp aan; achter een hor zoemen de insecten. Ik hoef mijn ogen maar dicht te doen en ik zit er zelf.
Die mooie meerduidige zinnen: “Later word ik dronken dan vroeger”; “Ik denk aan weinig, aan niets in het bijzonder”; “Weer wordt het nu”.
En nu dit bijzondere gedicht:
Met lieslaarzen aan?
Met lieslaarzen aan.
De ijzeren hertog?De ijzeren hertog.
Heeft hij de wind
in de rug? en roept
hij iets, hard?Ja. De ijzeren hertog,
met de wind in de rug,
en met lieslaarzen aan,riep iets heel hard.
(Uit: Gedichten 2, 1972)
Als magie zie ik dit, kinderlijk vraag- en antwoordspel. In zo weinig woorden zo beeldend dat je die ijzeren hertog moeiteloos voor je ziet, stevig op de grond met zijn lieslaarzen, geharnast misschien. Wat roept hij? We weten het niet, maar net als in kinderversjes doet het er niet toe. (Of onderschat ik de referentiële kant van het gedicht, en hebben we hier werkelijk te maken met de Hertog van Alva?)
In een reeks gedichten met als titel Uitdrijving probeert een ik het beeld van zijn verloren geliefde uit zijn geest te verdrijven. Het laatste gedicht van die reeks:
Zij bukt zich
om iets op te rapen
want zij had wat laten vallen.Om haar zich zo te zien bukken
heb ik haar iets laten vallen.
Voor zij het vertrek verlaat
en mij achter zich dicht trekt,laat ik het haar nog éen keer doen.
En zo is het goed: meer niet.
Eindelijk: wees weg.Het ga je goed.
(Uit: Lichtval, 1981)
De taal gehoorzaamt hier geheel aan de fantasie: ‘Om haar zich zo te zien bukken/heb ik haar iets laten vallen.’ En ook: ‘en mij achter zich dicht trekt.’
Dan is de uitdrijving gelukt. Wat een geniaal gedicht.
Bij het volgende gedicht heb ik eén onbedwingbare associatie: een uitvaart. Het leven is voorbij; het lichaam valt uiteen. (Ik heb het gedicht dan ook ooit op een uitvaart voorgedragen.)
Wanneer er niets meer is
om het voor te doen,
om het mee te doen,houdt het vanzelf op.
De vingers verlaten hun handen laten de hand los. De voeten
zijn vrij – gaan ieder voor
zich te gronde. Wat blijftliggen, wordt woord voor woord
opgeheven. Alleen de windwaait nog, tot ook
hij opraakt,
waarheen hij wil.(Uit: Lichtval, 1981)
Een bekend gedicht van Faverey:
Van lieverlede: zo
komen zij nader: 8 roeiers,
steeds verder landinwaartsgroeiend in hun mytologie:
met elke slag steeds verder
van huis, uit allemacht roeiend;
groeiend tot alle water weg is,
en zij het hele landschapvullen tot de rand. Acht –
steeds verder landinwaarts
roeiend; landschap daar al geen
water meer is: dichtgegroeid
andschap al. Landschap,
steeds verder land-inwaarts roeiend; land
zonder roeiers; dicht-
geroeid land al.(Uit: Chrysanten, roeiers, 1977)
Odile Heynders geeft een mooie interpretatie:
Een waarnemer kijkt naar roeiers die langskomen en dan in de verte verdwijnen. Hoe verder hij moet kijken, hoe dichter de roeiers de rand van zijn blikveld naderen, hoe minder goed hij in het uitgestrekte (polder)landschap water en land van elkaar kan onderscheiden. De herhaling van de woorden ‘roeiend’ en ‘groeiend’ en ‘landschap’ en ‘land’, vertraagt het tempo van het gedicht en zet het beeld in slow-motion. De beweging wordt bevroren.
Deze letterlijke lectuur kan geconfronteerd worden met een metaforische, waarbij het ‘groeiend in hun mytologie’ als aanknopingspunt kan worden genomen. De mythe van de reizende roeier is die van de klassieke ontdekkingsreiziger die avonturen beleeft en de thuis achtergeblevenen stof tot het vertellen van verhalen biedt. De dichter op zijn beurt vertelt het ‘verhaal’ van de bewegende roeiers, die uiteindelijk tot stilstand komen: stilleven worden.
(Lexicon van literaire werken, 1992, p. 14)
Waar is God?
God is overal. Waartoe is god
op aarde: om mij te dienen
en daardoor Mij te kunnen vergeten.Stierf ik om god te kunnen doorboren?
Ja, om God te kunnen doorboren
waste ik mij eerst van top tot teen
en liet mij ten slotte doorboren
door Hem telkens van Mij af te slaan.Geeft het iets of ik echt heb bestaan?
Ik weet het niet. Meer dan ooit
is zij de mooiste die er zal zijn:
Zij is immers overal. Liefste,
waartoe zijn wij geworden. Of wil Je
dat ik terug kom zoals het Is.(Uit: Hinderlijke goden, 1985)
Begrijp ik dit gedicht (helemaal)? Nee. Maar wel begrijp ik de toespelingen op het Christendom, zoals de omkering van rollen in de eerste strofe, en de verwijzingen naar de kruisiging in de tweede. Is de mooiste en liefste in de laatste strofe misschien Maria?
Odile Heynders ziet het gedicht als ‘een poëtisch gebed’, maar ik zie er ook een licht provocerende kant aan. Het roept associaties bij me op met Reve’s gedicht over God als ezel, vanwege dat ‘doorboren’ in de tweede strofe.
Hoe dan ook is het een gedicht dat me blijft fascineren, al was het alleen al vanwege die raadselachtige hoofdletters.
De idee dat mijn lichaam
iets uitbroedt dat mijn doodherbergt – of dat
het hierin slechts zichzelf is,
zich aan de tand voelend,
zich paal en perk stellend,
dit lichaam, door mij al
zo innig aan zich
verknocht geraakt.(Uit: Hinderlijke goden, 1985)
De eerste regels ademen de angst voor de dood; de regels daarna opperen de mogelijkheid dat het lichaam slechts bezig is zichzelf te onderzoeken. De laatste drie regels beschrijven de verknochtheid aan het eigen lichaam, in een voor Faverey typisch taalspel.
Gaat ook het volgende, dreigende gedicht misschien over de sluipende dood?
Zelden heeft de sprong van een panter
ook maar iets van dezelfde sprong door
dezelfde panter, wanneer niet zoals
gewild door die panter zelf.De dolfijn die voor het schip uit zwemt
zwemt net zo lang voor het schip uit,
tot er geen sprake meer is van een
dolfijn die voor een schip uit zwemt.En zo zal het gebeuren, dat je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centaur eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat.(Uit: Het ontbrokene, 1990)
De drukproeven van Het ontbrokene heeft Faverey niet meer zelf gecorrigeerd; de tweede druk verscheen na zijn dood. Hans Faverey overleed in 1990.
Koop zijn verzamelde gedichten (6 exemplaren op Boekwinkeltjes), leg ze naast je stoel, en neem er af en toe een, als een vreemde delicatesse.
Ronald V. zegt
Een kleine verzameldrift
Ik hoef het Verzameld Werk van Faverey niet te kopen. Want ik heb het al. Gewoon omdat ik vind dat ik van elke mogelijk interessante Nederlandse dichter het Verzameld Werk behoor te hebben, het liefst tegen een zeer zacht prijsje.
Twee jaar geleden stuitte ik, naar ik meen in een kringloopwinkel, op het Verzameld Werk van Nel Benschop. Slechts een euro. Maar ik vond het niet interessant genoeg. Toch een beetje dom. Want slechts door het werk van Benschop te lezen en te vergelijken met werk van anderen, kan ik wikkend en wegend concluderen of het her en der toch wat is. Waarom wel Ida Gerhardt prijzen en niet Nel Benschop?
Maar ik heb wel het Verzameld Werk van Pierre Kemp gekocht toen ik het met een klein prijsje zag liggen. Ik hou ook van beeldende kunst en Kemp had daar ook iets mee. Maar nu weer naar Faverey.
Net als u begrijp ik maar weinig van de gedichten van Faverey. Eigenlijk stokt mijn associatiedrift als ik een gedichtje van hem lees. Maar aan wie ligt dat? Is Faverey te summier? Te afgekloven? Of ben ik toch te achterlijk? Zijn mijn hersentjes te weinig lenig? Werken mijn semantische netwerken te stroef?
U begrijpt wellicht dat ik uw uitlegjes, ook al zijn ze soms eerlijk tweedehands, zeer waardeer. Misschien kunt u in dit nieuwe jaar op deze onvolprezen site vaker op aftastende wijze over een handjevol gedichtjes van Faverey publiceren. En wellicht kunnen anderen, die intelligenter zijn dan ik, uw voorbeeld volgen. Niet alleen om alleen mij te behagen maar ook om andere welwillende lezers, oud en nieuw, te plezieren zonder te buigen naar de populistische pretindustrie.
Die “ijzeren hertog”, was dat niet Alva? Maar wat doet Alva in dat gedichtje?
En ik mis Peter Flaton.
Ad Welschen zegt
Faverey lijkt mij inderdaad een dichter voor fijnproevers. Vroeg in de jaren ’70 had ik in Münster wijlen Rein Bloem als collega, hij deed daar moderne letterkunde en ik moderne taalkunde. Rein behandelde op dat moment (toen al!) met zijn Duitse studenten het werk van Faverey. Dan moet je toch van goeden huize komen, wil ik hier maar respectvol memoreren.
Ronald V. zegt
Faverey, favoriet
Ik heb ooit als zeer jonge man, eigenlijk een ouder kind, Rein Bloem ontmoet tijdens een doorwrochte lezing van hem over “moeilijke” poëzie op de school waarop ik zat. Wat hij betoogde, weet ik niet meer. Bloem had zijn vriendin of vrouw bij zich. Een aardige, intelligente dame met wie ik even sprak.
Goed, zomaar een herinnering. Voor anderen eigenlijk van generlei belang. Maar toch mooi dat er toen op mijn school poëzie serieus werd genomen. En ook aardig om te memoreren is dat de lerares Nederlands geen Latijn kende en dat eerlijk erkende. Dus het stukje van Bas Jongenelen sluit wat dat betreft ook mooi, zij het ietwat schurend, aan bij onze gedachtespinsels over Faverey.
Mijn Latijn is verre van soepel. Dus ik durf geen oordeel te vellen over de Latijnse vertalingen van Jongenelen. Wel heb ik als oordeel: mooi dat Jongenelen Faverey in het Latijn durft te vertalen. Zouden anderen Faverey in een andere taal durven te vertalen?
https://neerlandistiek.nl/2025/01/hans-faverey-in-het-latijn/
Er was een uitdrukking: zit niet te ouwenelen. Zit niet te zeuren. Ouweneel is een nogal betweterige theofilosoof. Het werkwoord “jongenelen” als tegendeel van “ouwenelen” lijkt me wel aardig. 🙂
Nogmaals, allemaal van weinig tot geen belang wat ik allemaal bij elkaar associeer. Maar misschien kan ik anderen een klein beetje inspireren om zich met Faverey bezig te houden en mij zodoende ietwat wegwijs te maken in diens poëzie.