Over J.J. Voskuils dagboek, Jeroen Vullings en Jan Kostwinder

Toen ik aan mijn heup geopereerd was en het bed diende te houden, las ik Het Bureau (alle zeven delen) en Bij nader inzien (twee delen). Ik zat flink onder de oxycodon en ervoer het wrokkige gekabbel van Voskuil als geruststellend. Het Bureau vond ik op den duur zelfs meeslepend, al denk ik niet dat ik de reeks ooit ga herlezen. Of een arts zou me oxycodon moeten voorschrijven: in ruil voor dat heerlijke middel ben ik tot veel, en ook dat, bereid.
Ik had daarna lange tijd het idee dat Voskuil uit mijn leven was verdwenen. Zijn nagelaten werk – romans, dagboeken, wandelboeken, autobiografische schetsen – liet ik voor wat het was. Tot mijn podcastcompaan Hans van Willigenburg een paar weken geleden met het voorstel kwam om een keer een deel dagboeken van Voskuil te bespreken.
Daarom heb ik me deze week door deel 5 heen geploegd: De bodem van het bestaan, dagboeken 1976-1980. Het was een hele onderneming.
Voskuil is een ‘klassieke’ auteur. Zijn Bij nader inzien en Het Bureau zijn klassiek, die boeken gaan zeker nog een tijd mee. Dat is ook wel terecht; zelden is een deel van een leven zo gedocumenteerd in ‘romans’ neergelegd als door Voskuil. Wie de Hollandse ziel ooit wil begrijpen, leze zij boeken.
Zijn haat overtreft die van W.F. Hermans, zijn betweterigheid die van E. du Perron én Menno ter Braak en zijn Hollandsheid die van Nescio. Voskuil is de putdeksel op het tijdschrift Forum en in de jaren zestig al een nagel aan de doodskist van Merlijn. Nederlandser dan Voskuil krijg je ze niet, nergens.
Mijn relatie tot Voskuil is een moeizame. Natuurlijk heb ik hem niet persoonlijk gekend, maar wat ik over hem meekrijg uit zijn teksten stemt me niet echt mild. Hij lijkt me een beetje een benepen man. Dat is op zich niet erg. Maar de superieure positie die hij inneemt, en van waaruit hij oordeelt, is onaangenaam.
Tussen de middag loop ik langs de Amstel. In de Vijzelstraat de kop van de stoet stakers, op weg naar de Dam, achter een spandoek met de mededeling We pikken het niet of zoiets. Aan de kant van de straat staat Blok, buik vooruit, toe te kijken alsof hij een defilé afneemt. Ik blijf even staan. ‘Indrukwekkend,’ zeg ik. Hij glimlacht. Vooral jongeren. Niet zulke aardige gezichten, maar gezichten zijn zelden aardig. Ik loop door en ga weer aan het werk. Thee. Jan Berns durft bijna niet te zeggen dat hij de woordvoerder van de krakers, die we gisteren op de tv hebben gezien, zeer onaangenaam vond, bang dat we hem een fascist zullen vinden. Hij heeft zijn oordeel eerst uitgeprobeerd op Jozien. Nu die het met hem eens blijkt te zijn, durft hij het ook tegen ons te zeggen. Ik ben het met hem eens. De man deugt niet. Ton Goeman sluit zich daarbij aan. ‘Eén van de zeldzame keren,’ zegt hij, ‘dat mijn maag bij het zien van iemands smoel omkeerde.’ ‘Dat heb ik regelmatig,’ beken ik.
In de literaire wereld van Voskuil is het Voskuil die bepaalt wie naar de hemel gaat, en vooral: wie niet. Het is welbeschouwd vreemd dat ik me hieraan erger. Ik ben geen haar beter. Ik erger me ook vaak (en graag). En net als Voskuil is er in mijn universum regelmatig alleen plaats voor het meest schematische goed-fout. Ik ben bang voor de Voskuil in mijzelf/
Zo ergerde ik me dit weekend bijvoorbeeld aan Jeroen Vullings, die Ben ik duidelijk? Hebben wij nog contact? van Jan Kostwinder besprak voor Nieuwsweekend. Hij besprak het boek, wat alleen fijn & goed is, dus wat heb ik nu helemaal te mekkeren? Welnu, het volgende: Jeroen Vullings liet volgens mij duidelijk merken dat hij neerkeek en neerkijkt op Kostwinder. Dit zalft hij weg met een paar halfhartige complimenten.
Hij begon zijn praatje met de constatering dat Jan rossig was en onder de puisten zat, toen ze samen Nederlands studeerden. Bovendien had Jan tijdens een college een flauw woordgrapje gemaakt: hij zei Flauwerhoff in plaats van Slauerhoff… Daarna had Vullings Kostwinder op afstand gehouden. Wat zijn goed recht is, overigens.
Waarom die body shaming in een bespreking van een literair werk moet worden opgenomen? Geen idee.
Nadat hij Kostwinder op afstand begon te houden, heeft Vullings nooit een recensie over welk boek van Kostwinder dan ook geschreven. Ook niet over zijn prozawerken Regenhond en Brieven aan Willem-Alexander, verschenen in 1997 en 1999, en toen was Vullings redacteur bij het boekenkatern van Vrij Nederland. Het was overigens ook zijn goed recht om die boeken niet te bespreken.
Maar nu, bijna vierentwintig jaar na de vroege dood van Kostwinder, pakt Vullings eindelijk eens een boekje van Kostwinder in de hand en kijkt hij er even naar: als een corpsbal naar een roodharige, puisterige medestudent. Desondanks is het eindoordeel van de abactis van EW… positief.
Het is juist het eindoordeel dat, in combinatie met die body shaming, mijn ergernis aanzet. Vullings vindt namelijk dat we… meer van dit soort mensen nodig hebben, in de literatuur. En dat zegt hij dus tijdens zijn allereerste openbare uiting over een boek van een auteur die al erg lang of op afstand werd gehouden of al dood was (en dus niet meer op afstand hoefde te worden gehouden).
‘Veel kritici moeten in het water geworpen worden,’ schreef Harry Mulisch. Misschien zou het fijn zijn als Vullings tot een verfrissende duik in het Spaarne werd gedwongen. Even de neerbuigendheid er afspoelen. Daarna netjes opdrogen en dan een essay schrijven over Jans oeuvre. Om hem extra te motiveren: een foto van Jan voor hem neerzetten, van de Jan met rood haar en puistjes.
Op bladzijde 203 van Voskuils dagboek:
Als ik de kaartsysteemkamer binnenkom om een boek te zoeken, staan Ton en Marianne met Mirjam te praten. Ze hebben het over haar huis in Uithuizen. Mij heeft ze het nog altijd niet verteld. Ik voel me buitengesloten, kijk vluchtig rond en verdwijn weer. Ik ga achter mijn bureau zitten en haal mijn brood uit mijn tas. Ik ben triest. Een baas is de eenzaamste mens in de wereld.
Mirjam is Mirjam Lucassen, op wie Voskuil een oogje heeft. Het wordt niks tussen die twee, want Voskuil zit vast in een huwelijk – en hoe! Heel even voel ik medelijden met de ‘baas’ Voskuil. Ik zou hem een affaire gunnen, weg uit dat gruwelijke leven en (vooral) uit dat starre hoofd. De hort op, Han!
Waarschijnlijk trekt mijn ergernis over Vullings ooit weg, net als mijn ergernis over Voskuil meestal wegtrekt. Maar nu nog niet. Eerst een nat pak. Daarna, misschien. Ooit.
Dit stuk is overgenomen van Chrétien Breukers’ Substackpagina. U kunt zich gratis abonneren.
Laat een reactie achter