Dit is een verkorte versie van een wetenschappelijke artikel dat onlangs werd gepubliceerd in Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung[i]132 (2025, p. 31-49), met de titel „Das –eren-Pluralflexiv niederländischer Nomina in diachronischer Betrachtung“.
We zien de flexie van zelfstandige naamwoorden in het hedendaagse Nederlands alleen maar in het meervoud, namelijk met de twee achtervoegsels -en en –s, omdat de naamvallen in de loop der tijd allemaal zijn samengevallen. Het gebruik van deze flexiemorfemen wordt vooral door fonologische regels bepaald. Bovendien bestaat er sinds het Middelnederlands nog een verbuiging van een groep onzijdige zelfstandige naamwoorden met het flexiemorfeem -eren in het meervoud (cf. tab. 1). Hoewel er in plaats van deze interpretatie als derde flexiemorfeem in het meervoud synchronisch gezien allomorfie van twee stammen (-er en –ø) wordt aangenomen, moet hieronder ter vergelijking met andere flexiemorfemen van een –eren-morfeem sprake zijn.
In het recente Nederlands is dit de enige groep naamwoorden waarvan het meervoudsmorfeem afhankelijk is van een bepaald grammaticaal geslacht. De geschiedenis van deze groep in het Oudnederlands en het Oudsaksisch is niet bekend omdat er geen bewijsplaatsen zijn.
Met behulp van analyse in de corpora Gysseling, Oudnederlands en Middelnederlands van het onderzoeksportaal nederlab.nl[ii] werden de flexiemorfemen van 20 woorden (b.v. blad, kind, lam, kleed) in perioden van 50 jaar tussen 1200 en 1550 opgemaakt. Het resultaat is vooral gevonden in farmacologische, astronomische en encyclopedische Middelnederlandse Artes teksten (b.v.: Die bladerennom.pl. met aysine ghestampen es goet op drope/ Hattem-12. Alfabetischer
,Herbarius‘, p. 194, r. 16f., 15de eeuw).Twee tijdvakken die nog werden toegevoegd alsook een periode ter controle verruimen de tijd van onderzoek tot na 1800.
Vier vaker optredende woorden laten een lichte toename van -eren-vormen tot het begin van de 15de eeuw zien (cf. fig. 1 voor kind, cf. fig. 2 voor 20 lexemen met –eren-meervoud, gemiddeld). Het hoogtepunt wordt bereikt uiterlijk rond 1800. -eren-flexiemorfemen in de eerste en vierde naamval in het meervoud komen slechts enige decennia later voor dan die in de tweede en derde naamval (cf. fig. 3 voor kinderen). Maar uiteindelijk werden alle naamvallen in het meervoud gelijk. Als oorzaak kan analogieformatie worden aangezien. Hoewel de oorspronkelijke inventaris van flexiemorfemen bij de enkele woorden verschillend is, vindt de ontwikkeling tot de uiteindelijke -eren-vormen haast tegelijkertijd plaats. Dit bevestigt de invloed van de gemeenschappelijke kenmerken van de naamwoorden met flexiemorfeem -eren in het meervoud zoals [+levend, +concreet, +eenlettergrepig, +natief, +onzijdig] en verklaart dat er voor gelid en gemoed pas rond 1620 resp. 1640 -eren-vormen worden gevonden, omdat hun kenmerken [-levend, -concreet, -eenlettergrepig] zijn.
De woorden been, blad en kleed hebben sinds eeuwen twee flexiemorfemen: –eren en -en. Deze beide verschillende morfemen ontwikkelden in de loop der tijd complementaire verdelingen. Het -eren-flexiemorfeem b.v. in bladeren werd toen uiteindelijk verbonden alleen met de betekenis ,mv. voor blad/loof‘, het -en-flexiemorfeem in bladen met ,mv. voor blad/krant‘. Sinds halverwege de 18de eeuw is het flexiemorfeem -eren echterhelemaal niet meer productief.
Enige bewijsplaatsen van het –eren-morfeem zijn ook gevonden in het Middelnedersaksisch van de 15de eeuw voor dezelfde woorden als in het Middelnederlands (b.v.: […] unde in den scholen leten kynderenacc.pl. scryven leren und alsus underwysen /Lübecker Schulordnung, Urkundenbuch der Stadt Lübeck VI, Nr. 41, 1418).
De gepresenteerde resultaten zijn geldig dankzij hun grote database en bieden daarom een verklaring voor de overeenkomsten in de diachrone ontwikkeling van de zelfstandige naamwoorden in deze verbuigingsklasse en voor hun speciale positie in de Nederlandse naamwoordverbuiging verder onderbouwt.
lexeema) | meervoud |
been | beenderen b) (benen) |
blad | bladeren (bladen) |
ei | eieren |
gelid | gelederen |
gemoed | gemoederen |
goed | goederen |
hoen | hoenderen b) |
kalf | kalveren |
kind | kinderen |
kleed | klederen, kleren (kleden) |
lam | lammeren |
lied | liederen |
rad | raderen |
rund | runderen |
volk | volkeren |
a) geschreven in hedendaags Nederlands. b) op nasaal eindende lange stamlettergrepen krijgen in het meervoud voor -eren een afsluitend d.



[i] https://www.vnds.de/publikationen/#Vereinspublikation.
[ii] Het portaal wordt onderhouden en beschikbaar gesteld door een aantal Nederlandse instellingen en universiteiten. ,,Onderzoekers kunnen in Nederlab selecties maken uit tienduizenden Nederlandstalige teksten. Die selecties kunnen ze met geavanceerde technologie doorzoeken en analyseren.“ (https://www.nederlab.nl/onderzoeksportaal/, 14 mei 2025).
Bibliographie
Quellen
ARISTOTELES (Pseudo-) u.a.: Kwade dagen. Jaarprognose = Esdrasprognose. Prozavertaling
van Secreta secretorum. Pesttraktaat = Praagse brief. Losse medische recepten … [etc.].
Universiteitsbibliotheek Utrecht, Ms. Hattem C 5.
BARTHOLOMAEUS ANGLICUS: Van den Proprieteyten der dinghen. Haarlem 1485: Iacop Bellaert.
Forschungsliteratur
BOOIJ, GEERT/VAN SANTEN, ARIANE. Morfologie: De woordstructuur van het Nederlands.
3., geheel herz. druk. Amsterdam 2017.
BOOIJ, GEERT: The Morphology of Dutch. 2. Aufl. Oxford 2019.
BRAUNE, WILHELM: Althochdeutsche Grammatik I: Laut- und Formenlehre. 15. Aufl. Bearb.
von Ingo Reiffenstein. Sammlung kurzer Grammatiken germanischer Dialekte. A. Bd. 5/1.
Tübingen 2004.
Eisenberg, Peter: Grundriss der deutschen Grammatik. Band 1: Das Wort. 3., durchgesehene
Aufl. Stuttgart/Weimar 2006.
EULER, WOLFRAM: Das Westgermanische von der Herausbildung im 3. bis zur Aufgliederung
im 7. Jahrhundert – Analyse und Rekonstruktion. London/Berlin 2013.
FRANCK, JOHANNES: Mittelniederländische Grammatik. Mit Lesestücken und Glossar. 2. ,
überarb. Aufl. Leipzig 1910.
GALLÉE, JOHAN HENDRIK: Altsächsische Grammatik. Reg. von Johannes Lochner. 3. Aufl. mit
Berichtigungen und Literaturnachträgen von Heinrich Tiefenbach. Tübingen 1993.
GOOSSENS, JAN (Hrsg.): REYNAERTS HISTORIE . REYNKE DE VOS. Gegenüberstellung einer Auswahl
aus den niederländischen Fassungen und des niederdeutschen Textes von 1498. Mit
Kommentar. Texte zur Forschung Bd. 42. Darmstadt 1983.
HÄRD, JOHN EVERT: Morphologie des Niederdeutschen. In: Besch, Werner et al.:
Sprachgeschichte. Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft. Bd. 2.2. 2.
Aufl. Berlin/New York 2000, S. 1431- 1435.
HOUËT, HENRIËTTE: Grammatica Nederlands: Woorden, zinnen, spelling. Zevenentwintigste
druk. Prisma grammatica. Amsterdam 2022.
KÜRSCHNER, SEBASTIAN: Deklinationsklassen-Wandel. Eine diachron-kontrastive Studie zur
Entwicklung der Pluralallomorphie im Deutschen, Niederländischen, Schwedischen und
Dänischen. Studia Linguistica Germanica 92. Hrsg. von Christa Dürscheid, Andreas Gardt,
Oskar Reichmann und Stefan Sonderegger. Berlin/New York 2008.
LASCH, AGATHE: Mittelniederdeutsche Grammatik. 2., unveränd. Aufl. Sammlung kurzer
Grammatiken germanischer Dialekte. A: Hauptreihe. Bd. 9. Tübingen 1974.
MNWB = LASCH, AGATHE/ BORCHLING, CONRAD/CORDES, GERHARD: Mittelniederdeutsches
Handwörterbuch (MNWB). Neumünster u.a.: 1956-.
NÜBLING, DAMARIS/SCHMUCK, MIRJAM: Die Entstehung des s-Plurals bei Eigennamen als
Reanalyse vom Kasus zum Numerusmarker. Evidenzen aus der deutschen und
niederländischen Dialektologie.” In: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 77 (2010),
S. 145-182.
TIEFENBACH, Heinrich: Morphologie des Altniederdeutschen (Altsächsischen). In: Besch,
Werner et al.: Sprachgeschichte. Handbücher zur Sprach- und Kommunikations-
wissenschaft. Bd. 2.2. 2. Aufl. Berlin/New York 2d000, S. 1252-1256.
TOORN, MAARTEN CORNELIS <<van den>>: Geschiedenis Van De Nederlandse Taal. Amsterdam
1997.
VANDALE Groot woordenboek Nederlands-Duits. Vierde editie. Eerste oplage.
Utrecht/Antwerpen 2008.
VAN LOEY, ADOLF: Middelnederlandse Spraakkunst. Deel I. Vormleer, 9 de uitgave. Groningen
1998.
VERDAM, JACOB: Middelnederlandsch Handwoordenboek. Onveranderde herdruk en van het
woord sterne af opnieuw bewerkt door C.H. Ebbinge Wubben. Den Haag 1973.
WEGERA, KLAUS-PETER: Grammatik des Frühneuhochdeutschen. Beiträge zur Laut- und
Formenlehre. Hrsg. von Hugo Moser. Bd. 3: Flexion der Substantive. Heidelberg 1987.
Volgens Booij&vanSanten (2017: 106 en 164) is er ‘geen sprake van een meervoudssuffix -eren’, maar bijvoorbeeld bij kinderen en kalveren (synchroon gezien), ‘van een verlengde variant op -er die gebruikt wordt in flexie en in woordvorming’. Vb kinderachtig, kindertjes, kinderwagen, kindermeisje. Naast kindvrouwtje, kindgebonden, kindsdeel, kinds.
Dank u voor uw waardevolle reactie. Uw opmerkingen zijn me wel bekend en ik heb de allomorfie van twee stammen in de originele versie in het Korrespondenzblatt nog iets uitgebreider besproken en er ook Booij&vanSanten in geciteerd. In de korte versie staat er niet veel over in. Aan de andere kant is er bijvoorbeeld in Kürschner 2008 sprake van een ‘eren-Plural’ en eveneens in populaire grammaticas zoals degene van Houët 2022 is ‘meervoud op eren’ te vinden. Ik denk ook dat ‘-ø vs. -eren’ het best de numerusprofilering in deze klasse kan uitdrukken. Ook als van een ‘combinatie van (-er)-stam- en (-en)- meervoudmorfemen’ of van een ‘verlengde variante […]’ in de pluralis voor de leden van deze semantisch bepaalde klasse wordt gesproken blijven de diachronische resultaten geldig. Ik stuur u graag mijn hele publicatie (via de uitgever).