Dit voorjaar nam Erwin Mantingh afscheid van het Meesterschapsteam Nederlands, waarvan hij lang een van de voorzitters. De achtergebleven leden namen ieder op zich een korte tekst te schrijven waarin Het leven van Sinte Lutgart – het onderwerp van Mantinghs proefschrift – werd verbonden aan een andere tekst. Ik schreef dit.
Er is waarschijnlijk geen Middelnederlandse tekst waarover zoveel fonologen geschreven hebben als over het Leven van Sinte Lutgart, in de vertaling van Willem van Afflighem. Dat die in viervoetige jamben geschreven was, wisten mediëvisten al sinds de late negentiende eeuw. Dit was bijzonder, want op een enkele andere uitzondering (de Aiol!) na, gold dit voor geen enkele andere Middelnederlandse tekst. En waar die jamben ineens vandaan kwamen – of waarom ze vervolgens weer eeuwenlang verdwenen om uiteindelijk pas aan het eind van de zestiende eeuw weer op te duiken – dat is een raadsel.
Maar ergens in de jaren negentig heeft Wim Gerritsen dit alles ook een keer aan Wim Zonneveld verteld, en die laatste schreef er een boekje over (‘Van Afflighem en Chaucer’) waarin hij bewees dat het gedicht over Sinte Lutgart inderdaad jambisch was, althans: als je uitgaat van de klemtoon in het moderne Nederlands, blijken beklemtoonde lettergrepen altijd op te duiken op even lettergreepposities in de regel.
Ik vind die redenering een wetenschappelijke triomf. Ze is gebaseerd op een cirkelredenering, want we kunnen vaststellen dat de regels jambisch zijn als we aannemen dat de klemtoon in de afgelopen 700 jaar niet wezenlijk veranderd is, terwijl we tegelijkertijd kunnen leren dat de klemtoon niet veranderd is (voor de plaats van de klemtoon hebben we verder voor het Middelnederlands geen aanwijzingen) als we aannemen dat Sinte Lutgart in jamben geschreven is.
Cirkelredeneringen zijn in de wetenschap meestal ongewenst, maar in dit geval is de cirkel zo ijzersterk dat ze onbreekbaar lijkt. Het gedicht is lang genoeg om te kunnen stellen dat de regelmatige plaatsing van bepaalde lettergrepen op bepaalde posities geen toeval kan zijn. Wat er ook verder in het Nederlands allemaal veranderd is, het (toch vrij ingewikkelde) klemtoonsysteem van het Nederlands is daarbij niet bij.
Waar had Afflighem zijn jamben ineens vandaan? Ook als hij belezen was in de Franse of de Italiaanse poëzie van zijn tijd, is dat een vraag, want doorgaans wordt aangenomen dat die toen al lettergreeptellend was, en niet gebaseerd op voeten.
François van Veerdeghem heeft eens gewezen op de mogelijkheid dat Afflighem de tekst van La vie de Saint Léger kende, een Oudfranse tekst uit de tiende eeuw met achtlettergrepige regels over een heilige van wie de naam (Lethgier) doet denken aan Lutgart. Erg serieus is die suggestie bij mijn weten nooit genomen, maar als je dat gedicht bekijkt, lijkt het soms toch ook op zijn minst bijna jambisch. Hier is het begin:
Domine Deu devemps lauder,
Et a sos sancz honor porter.
In su’ amor cantomps dels sanz,
Quœ por lui augrent granz aanz;
Et or es temps et si est biens
Quœ nos cantumps de sant Lethgier.
Het doet de vraag rijzen hoeveel we eigenlijk begrijpen van de Franse metriek en vooral ook de Franse klemtoon uit die tijd. Klemtoon speelt in het moderne Frans nauwelijks een rol: als er al sprake is van klemtoon, ligt die uniform op de laatste lettergreep van iedere woordgroep, en onderscheidend is hij daarmee niet. Het is wat dat betreft niet zo gek dat het Frans al eeuwenlang geen afwisselende patronen heeft van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, maar de hoeveelheden lettergrepen telt.
Maar in eerdere stadia moet dat anders zijn geweest. De Latijnse klemtoon is immers anders, en lijkt in zekere zin zelfs meer op de moderne Nederlandse dan op de Franse’ en ooit moet de klemtoon dus veranderd zijn. Misschien is de Nederlands klemtoon in 700 jaar niet veranderd, maar de Franse in de afgelopen 1000 jaar wel.

Laat een reactie achter