Of: hoe bewaarden middeleeuwse auteurs hun eigen werk?
Jan Pieter van Male, priester en rederijker, geboren in Brugge in 1681 wilde kunstenaar worden en werd priester. Hij verbleef op verschillende plaatsen, en werd, vermoedelijk vanwege jansenistische sympathieën, overgeplaatst naar een plattelandsparochie. Als dorpspastoor sleet hij zijn verdere leven in Bovekerke en Vladsloo (een soort Bobeldijk in West-Vlaanderen). Van Male schreef er onvermoeibaar aan verschillende teksten over zijn geliefde stad Brugge, dat altijd het centrum van zijn wereld bleef, en ook over de geleerden en kunstenaars die deze stad had voortgebracht.
In zijn werk maakt hij volop gebruik van oudere geschiedenissen, bijvoorbeeld de Excellente kroniek van Vlaanderen, gedrukt in 1531, van eerdere werken van eigen hand en, heel opmerkelijk, van het Testament Rhetoricaal van Eduard de Dene. Het ging om de autograaf van De Dene, die vandaag de dag bewaard wordt in de UB van Gent. Van Male had het kunnen lenen uit de collectie van een nabije edelman, en schreef er heel wat uit over. Misschien is het wel de enige bron met deze tekst, die De Dene, de auteur dus, vermoedelijk heel lang in eigen bezit heeft gehad.

In deze korte bijdrage ga ik in op de vraag: Welke bronnen gebruikte een schrijver en beschikte hij ook over zijn eigen teksten? Dat de achttiende-eeuwer Van Male over een ruime bibliotheek beschikte, een autograaf van een Brugse voorganger kon gebruiken en ook regelmatig ‘citeert’ uit eigen werk, is niet zo vreemd. In de achttiende eeuw waren bibliotheken omvangrijk, was papier en schrijfgerei betaalbaar, en bestaat er al een hele traditie van schrijvers die hun eigen werk koesteren en zorgvuldig bewaren, en bijvoorbeeld zoals Constantijn Huygens, doorgeven als erfenis aan het nageslacht.
Schijnwerper
Maar hoe zit dat in de middeleeuwen, toen schrijvers hun werk op een wastafeltje krabbelden waarna een kopiist het overschreef op kostbaar materiaal zodat er een boek van gemaakt kon worden dat in beginsel de eeuwen kon trotseren (zie de bekende miniatuur van Jan van Ruusbroec)? De schrijver wiste de tekst op zijn wastablet uit om nieuwe gedachten op te schrijven en de kopiist maakte het kostbare handschrift vermoedelijk voor de opdrachtgever van de auteur, die het boek met fraaie woorden aanbood aan zijn heer of dame. ‘Aanvaard dit werk’ schreef Maerlant, en zijn Spieghel Historiael kwam in handen van Floris V of edelen uit diens entourage. Maar beschikte Maerlant zelf nog over zijn geschriften?

Jaren geleden stelde een student mij de vraag: hadden middeleeuwse schrijvers een plankje waarop hun eigen boeken stonden? En maakten ze daar gebruik van als ze nieuwe werken schreven. De vraag frappeerde me. Ik zal vermoedelijk iets moois hebben gezegd over de auteur die boeken zou kunnen lenen bij zijn opdrachtgever, over de rafelige kladboekjes die ze misschien voor eigen gebruik bewaarden, de kloosterbibliotheken waar geestelijke auteurs hun werk terugvonden en konden raadplegen en zeker heb ik gezegd dat het geheugen van middeleeuwers veel beter was dan dat van ons, al geloofde ik zelf vermoedelijk niet dat Maerlant of Ruusbroec hun hele oeuvre op afroep mentaal paraat hadden.
Ook na dat college bleef de vraag me bezighouden. Het confronteerde me met de heel eigen tekstcultuur in de eeuwen waarmee ik me als literatuurhistoricus bezighoud, en het riep vragen op over de verwijzingen die sommige auteurs binnen hun eigen werk aanbrengen, met Maerlant als kampioen, ook wel door de omvang van zijn oeuvre. En het maakte bovendien ook heel nieuwsgierig naar die handschriften. Brachten auteurs verbeteringen aan in hun eigen teksten, voegden ze opmerkingen toe, kunnen we iets zien over hoe het literaire proces zich afspeelde als we de schijnwerper op de auteur richten? Kunnen we, zelfs als die autografen er niet zijn, toch een indruk krijgen van de omgang van een auteur met zijn eigen werk.
Achtenswaardige poorter
Voor sommige auteurs lukt dat, zo lijkt het, aardig goed. Jan van Boendale, de Antwerpse veelschrijver uit de veertiende eeuw, produceerde van verschillende werken herziene en uitgebreide versies: Lekenspiegel, Brabantse yeesten. Dat wil niet zeggen dat die teksten op zijn bureau lagen, maar wel dat hij er meer dan eens over heeft kunnen beschikken. Niet vreemd, zou je kunnen denken, want in het Antwerpen waar hij leefde en werkte, moet zijn werk goed verspreid zijn geweest en kon hij er vast de hand op leggen als hij gevraagd werd een nieuwe versie van een van zijn teksten te leveren. Maar wat er precies gebeurde, is eigenlijk nog maar nauwelijks onderzocht. In het onderzoek dat beïnvloed is door de material philology (dat eerst new philology heette) was onderzoek naar varianten en bewerkingen de toegang tot de verspreiding en receptie van een tekst, en niet tot de studeerkamer van de schrijver.

Graag zou ik, naast het waardevolle onderzoek naar de receptie, toch ook willen proberen of mijn nieuwsgierigheid naar het werkblad, het boekenplankje en de omgang met het eigen oeuvre tot nieuwe inzichten kan leiden. De eerste die me dwingt dat te doen is de schrijver die ik al te lang met me meesleep, maar die er gelukkig steeds weer in slaagt mij op sleeptouw te nemen: Bruggeling Anthonis de Roovere, geboren rond 1430, overleden op 16 mei 1482, en gelauwerd bij leven en lang daarna. ‘Duik op Anthonis’, schreef de Nijmeegse dichter H.H. ter Balkt, die net als heel wat andere dichters gek op zijn werk was. Graag zou ik dichterbij komen, vooral bij het lezen van een passage uit de inleiding tot zijn Rhetoricale Wercken, de uitvoerige bundeling van gedichten die 80 jaar na zijn dood in Antwerpen verscheen en was samengesteld door Eduard de Dene. Die passage luidt als volgt:
Soe heb ick uut liefden / die ick totter selfder conste ben draghende ende my teender recreatie: My gheschickt by langher handt te vergaderen ende by een te copulerene eenighe particuliere stucken / bijden voorgenoemden Anthonis de Roovere (die een vlaemsch Poete was) ghemaeckt zijnde. So in partie uut zijn eygene oude hantscriften ghecopieert / als ooc uut sekere hantboeck wijlent ghescreven by eenen notabelen Poorter der voors. Stede van Brugghe / dye metten selven Roovere seer familiaer was / ende dickwils frequenterende / by dyen vele van zijne wercken om uutscrijven van hem gheleent creech.
[Ik heb uit de liefde die ik deze kunst toedraag en als tijdverdrijf, mij erop toegelegd om overal waar ik ze maar te pakken kon krijgen, afzonderlijke teksten van Anthonis de Roovere (die een Vlaamse dichter was) te verzamelen en bij elkaar te plaatsen. Een gedeelte daarvan heb ik uit zijn eigen oude handschriften gekopieerd, andere heb ik overgenomen uit het handboek van een achtenswaardige poorter van Brugge, die goed bevriend was met De Roovere en hem vaak ontmoette en die veel van diens handschriften te leen kreeg om gedichten uit over te schrijven.]
Eigen hand
Het zijn woorden die haast pijn doen, zoals trouwens ook de woorden van Marcus van Vaernewijck, die in Van die Beroerlijcke tijden bijna achteloos meldt hoe tijdens de beeldenstorm gedichten van De Roovere en anderen in een van de Gentse kloosters van de wand werden gerukt en in de Leie verdwenen. Maar het zijn ook woorden die heel gedetailleerd laten zien hoe nog in de zestiende eeuw teksten van een vorige generatie bewaard en gewaardeerd werden, en hoe tijdens het leven van De Roovere een vriend zijn gedichten verzamelde. En bovendien dat De Roovere zijn eigen gedichten bewaarde, in een kladschriftje, zo stel ik me voor. Om deze passage in perspectief te plaatsen heb ik op allerlei plaatsen gezocht naar aanwijzingen voor de omgang van middeleeuwse auteurs met hun eigen werk, en ook naar de omgang door latere dichters met het werk van hun voorgangers. En dan is het mooi om vast te stellen dat we die gedrukte uitgave van De Rooveres werk te danken hebben aan Eduard de Dene, van wie het werk twee eeuwen later geraadpleegd werd door Jan Pieter van Male, in De Denes ‘eigen oude handschriften’, en dat ik weer, toen ik Van Male op het spoor kwam in de bibliotheek van Kortrijk, ineens getroffen werd door het besef dat ik las wat die schrijver met eigen hand geschreven had. Duik op Jan Pieter, Eduard en vanzelfsprekend, Anthonis. En voor jou Johan, voeg ik daar graag aan toe, duik op Jacob.
Dit is één van de acht lezingen op het symposium dat op 3 juli 2025 werd georganiseerd ter gelegenheid van het afscheid van Johan Koppenol als hoogleraar Oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Het thema van het symposium was: ‘Wat willen we nog weten in de historische neerlandistiek?’

Laat een reactie achter