In het Familiearchief Telting in Tresoar in Leeuwarden bevindt zich een kleine verzameling documenten aangaande de letterkundige Eelco Verwijs (1830-1879). Ze werd in 1999 aan het Rijksarchief Friesland (voorganger van Tresoar) geschonken door S. Gratama te Baarn. De verzameling is vooral belangrijk vanwege een aantal brieven over het Oera Linda-boek, gewisseld tussen de letterkundige Eelco Verwijs (1830-1880) en de zogenaamde bezitter van het Oera Linda-handschrift Cornelis over de Linden (1811-1874) te Den Helder. Zie daarover mijn boek De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek (Zutphen 2004).
Bijzonder is echter dat zich in dit archief ook een autograaf van François HaverSchmidt (1835-1894) bevindt, een op 25 april 1862 in Foudgum geschreven brief aan zijn vriend Eelco Verwijs. Het grootste deel van deze brief kennen we al wel in gedrukte vorm. Het middengedeelte is namelijk als lange voetnoot toegevoegd aan de ‘Levensschets’ (van Piet Paaltjens) in HaverSchmidts Snikken en grimlachjes uit 1867.
Voor HaverSchmidts carrière als schrijver is juist deze brief van eminent belang gebleken. Op 29 juli 1862 trouwden in Deventer Verwijs’ zuster Gertje Woutera en HaverSchmidts neef Adolf van Slooten met elkaar. HaverSchmidt zegende het huwelijk in. Op deze dag las Verwijs HaverSchmidts brief over de onverwachte terugkeer van ‘de onsterfelijke’ Piet Paaltjens voor aan de huwelijksgasten en daarmee ook aan de letterkundige Johannes van Vloten, een goede kennis van Verwijs. Van Vloten was zo onder de indruk dat hij de brief en een aantal van HaverSchmidts befaamde Paaltjens-verzen vervolgens opnam in zijn boek Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw (Deventer: Ter Gunne 1861-1865). Het was het begin van HaverSchmidts rijke carrière als schrijver buiten de (Leidse) academie.
Ik geef hier deze autograaf als foto en als tekst. Daarbij geef ik tevens aan hoe het handschrift zich tekstueel verhoudt tot de uiteindelijke gedrukte versie in de eerste editie van de Snikken en grimlachjes van 1867. Kleine, normaliserende wijzigingen in spelling en interpunctie heb ik daarbij niet vermeld.
De tekst is trouwens grotendeels gelijk aan die uit Dicht en ondicht en ook uit de Snikken en grimlachjes. Echtereen aantal zinnen zijn weggelaten. Opvallend is allereerst de vergelijking van Paaltjens hoed met de ‘tinne’ van een ‘geinundeerde moskee’. HaverSchmidt zag Paaltjens blijkbaar zitten op een paal die als een ondergelopen minaret boven het Wad uitstak waarbij Paaltjens hoed oplichtte als een glanzende tinne (= hier blijkbaar bedoeld als ‘top’ of ‘koepel’). Meer betekenisvol lijkt mij het weglaten van het gedachtestreepje en de krachtterm ‘God beter ’t’ in het zinnetje: ‘Daarom liet ik het bij een mistroostig zwaaien met mijn – steek, God beter ’t.’ Lees die zin maar eens hardop, en weet dan dat HaverSchmidt op dat moment helemaal geen dominee wilde zijn, maar schrijver. Hij was op dat moment predikant in het stille boerendorpje Foudgum, miste de Leidse drukte en jolijt en wilde de studentenpoëet Paaltjens terug. Weg met die domineessteek dus! Van Vloten veranderde in 1862 heel fatsoenlijk de ‘steek’ in een ‘stok’, maar in de uiteindelijke versie in 1867 zette HaverSchmidt de steek toch weer terug. Wel liet hij toen het veelzeggende gedachtestreepje en de verwensing ‘God beter ’t‘ achterwege. Met religieuze zaken viel in de negentiende eeuw slecht te spotten.
Ik merk tenslotte op dat het tot nu niet bekende deel van de brief (de meer persoonlijk aan Verwijs gerichte fragmenten), een volgend specimen zijn van HaverSchmidts vaardigheid als schrijver van prachtbrieven (zoals we die onder andere kennen uit Rob Nieuwenhuys’ bekende De dominee en zijn worgengel).
Zoals bekend heeft Marita Mathijsen (mijn promotor van indertijd) zich onlangs gezet tot het schrijven van een nieuwe biografie van haar oude liefde François HaverSchmidt. Een boek om naar uit te kijken! Dit was voor mij een eerste aanleiding om deze brief (zie mijn Gemaskerde god, 423, noot 128) weer uit de la te halen en hier te publiceren, een andere is dat ik momenteel zelf de laatste hand leg aan een lang essay over de verbroken vriendschap tussen Eelco Verwijs en HaverSchmidt, het Oera Linda-boek en de Snikken en grimlachjes.
Ik bedank trouwens Marita Mathijsen dat ze even meekeek!




Foudgum, 25 April 1862
Amicissime!
Bij het schoonmaken van mijn kamer kwam dezer dagen uw brief van 5 February l.l. voor het licht. Ik las hem nog eens over en hoorde mijn hart bonzen tegen mijn ribben. Want nooit ontving ik mooier brief en toch zelden wachtte ik langer met antwoorden. Ik schaamde mij tot zelfverachtens toe en deed oogenblikkelijk in presentie van de schoonmaakster (binnen ’s monds) een eed, om binnen drie dagen u te antwoorden.
Nu zijn morgen de drie dagen om en daarom heb ik met vreeze en beven mij neergezet om mijn eed te houden. Wel lokt de goddelijke lente mij naar buiten, wel roept de Vrijdagavond mij tot mijn preek, maar ik wil alles vergeten en trotseren om u te antwoorden op uw mooien brief.
Doch wat zal ik u schrijven? Gij onderhoudt mij in uw brief[1] heel boeiend over uw pennevruchten. Maar ik heb u niets terug te melden, dan hoe het mijn tuinvruchten staat. En wat interesseert dat een fraaien geest als u? Gij, letterkundigen, kunt toch niet gelooven dat onrijpe peulen en doperwten nog beter zijn dan halfrijpe recensies en verhandelingen.
Maar, gelukkig! daar valt mij iets in, dat de moeite waard is om u geschreven te worden. Een zeldzaam avonduur, door mij beleefd.
[Vanaf hier is de brief gepubliceerd in Snikken en grimlachjes 1867, vii-x.]
De zon ging in ’t Westen onder.[2] Ik doolde in diep gepeins langs ’t veld en bereikte, eer ik het wist, de zee. Was ik niet over den dijk en over eenige wrakken gestruikeld, ik zou er niets van gemerkt hebben en was misschien doorgewandeld naar het Ameland. Nu evenwel schrikte ik op en zag voor mij den onmetelijken oceaan. Dat was het evenwel niet, wat mij op eens verstijven deed van verbazing. /2/
Een nooit gedacht schouwspel trof mijn oog.
Op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd zat een jongeling.[3]
Marmerbruin was zijn jas, marmerzwart zijn hoed, marmerwit zijn gelaat. – Wat kleur zijn pantalon had, herinner ik mij niet; alleen meen[4] ik te weten dat[5] hij er een had (dat is te zeggen: de pantalon een kleur).[6] – De punten van zijn laarzen hingen schilderachtig-los in de zilte golven en bleken nat te zijn,[7] zooals men zien zou als[8] de golfslag voor een oogenblik speelziek de wateren onder zijn voeten wegjoeg.[9] Dit[10] kwam allerwaarschijnlijkst omdat[11] zij in zee hingen. – Maar natter nog dan die laarspunten waren ’s jongelings oogen. – Die oogen; o Eelco![12] Niemand, zelfs Prof. Donders niet, zag ooit zoo’n uitdrukking in oogen. Zij waren blaauw, niet ten gevolge van een vuistgevecht, maar van nature. – Doch welk een blaauw!!! Als ik zeg ‘flets-blaauw’, dan zeg ik nog niets.[13] Het was meer dan flets, oneindig meer. Het was beroerd-blaauw. Neen, het was nog meer! Zoolang het Nieuwe Woordenboek er niet is, is er in onze taal ook geen woord voor dat[14] blaauw. Maar – neem een schelvisch, leg hem op een matig-warme stoof, laat hem daar een week of drie[15] op liggen, liefst in de zon, en, als gij het er dan nog bij kunt uithouden, kijk hem dan eens frisch[16] in zijn oogen, zoo zult gij[17] een flaauwe aaning krijgen[18] van het geniale blaauw van des[19] jongelings bovennatuurlijke blikken.
En – stel u eens voor, wat[20] een kunstenaarsgreep van de natuur! – met die blaauwe blikken zag het jongmensch scheel, zoodat, terwijl het eene oog staarde in de grondelooze diepte der wateren, het andere tuurde naar den gezigtseinder!
Zoo zat hij op de punt van een paal en spoog kringetjens in het water, terwijl de avondzon zijn hoed omglansde als de tinne van een op een manshoogte geinundeerde moskee.[21]
Verwondert het u, dat ik een oogenblik meende[22] Pothof voor mij te zien, den zwager van van Balkum? – Gij kent immers Pothof?[23] of liever, gij hebt hem gekend? – Want hij is niet meer. Hij /3/ stierf den heldendood[24] bij het Groninger-aardappel-oproer. – Dat vergat ik evenwel bij[25] mijn eerste ontsteltenis en ik bedacht het eerst, toen ik den mond reeds open had om te roepen: ‘Hé, Pothof, ben jij daar?’
Gelukkig, dat ik dat[26] nog niet gezegd had, want op hetzelfde oogenblik zag de onbekende[27] om en vestigde één[28] zijner zielvolle oogen[29] op mij.
En o![30] – toen herkende ik hem. –
Hij was het zelf – de onsterflijke[31] —— Piet Paaltjens!
‘Piet!’ gilde ik,[32] terwijl ik daverde op mijne[33] grondvesten.
‘Piet!’ –
Hij antwoordde niet, maar grimlachte, koud, bitter,[34] als het Noorderlicht.
‘Piet!’ huilde ik ten derden male en sprong, dwars over de tranen, die mij ontrolden, op hem los.
Te laat! – Toen ik het paalwerk bereikte was Paaltjens reeds in een boot gedaald en zeilde[35] weg in de rigting van Schiermonnikoog. – Ik wilde hem naspringen en nazwemmen, maar zag[36] van dat[37] voornemen af, mij te binnen brengende,[38] dat ik te water gaande de gewoonte heb om[39] te verdrinken. Daarom liet ik het bij een mistroostig zwaaien met mijn – steek, God beter ’t.[40] Doch al zwaaiende viel mijn oog op een brieventasch, die de vlugteling had laten liggen op de plaats,[41] waar hij gezeten had. Ik raapteze op, en – o verrassing! – daar vond ik een prachtige verzameling[42] van de heerlijkste liederen en balladen. Ik verslond er eenigen van met onverzadelijken[43] honger, eer ik er om dacht om op te zien, waar de eigenaar gebleven was. Toen ik dit eindelijk deed, was hij reeds verdwenen.[44] Ontroerd snelde ik dus met dien schat[45] naar huis en wentelde mij verscheiden[46] dagen lang naar lijf en ziel[47] in de hartsterkende poëzie van den nooit-nochte-nimmer[48] geëvenaarden[49] zanger.
[Tot hier de ook in Snikken en grimlachjes 1867 afgedrukte tekst]
Dat ze waarlijk onovertrefbaar zijn, de meesterstukjes, die ik vond, moge u het volgende bewijzen:
Maar neen – ik moet u voor dit maal teleurstellen. Als ik /4/ u weer schrijf zend ik u een paar van des dooden dichters grafsnikken. Anders houd ik niets voor onze volgende correspondentie over.
Nu nog iets over uw voorstel om naar den Harz te gaan. Of ik er lust in heb? – Ik heb dagen lang inwendig koorts gehad van begeerte om met u te gaan reizen! Maar ik ben die ziekte nu te boven. Ik kan niet. Het ontbreekt mij aan geld. Van de oudelui het vragen, wil ik niet. Liever dan dat, blijf ik thuis. Niet omdat zij niet goed voor mij zijn en mild. Verleden jaar hebben zij mijn reis ook bekostigd. Maar ik wil geen misbruik[50] maken van hun goedheid. Daarom heb ik bepaald besloten van ’t jaar mijn uitspanning alleen te zoeken in een kort logeren te Alkmaar bij van der Kaay. Voor dien tijd hoop ik – zooals gij zult gehoord hebben – te assisteren bij het huwelijk uwer zuster met v. Slooten.
Niet zonder schroom heb ik dit laatste op mij genomen, maar toch ook niet zonder hooge ingenomenheid met het voorstel. Bij die gelegenheid zie ik u natuurlijk, en, naar ik hoop, vroeger ook wel eens. Er is zooveel, waarover ik weer eens met moet praten. – Wat dunkt u, als ik Dinsdag[51] eens bij u kwam, om Woensdag weer te vertrekken? – Ik moet Maandag naar Leeuwarden en zou dan uitnemend een uitstapjen naar Franeker kunnen doen. – Laat ons dat dan maar voor afgesproken houden. – Ik ga Dinsdag om 9 uur ’s morgens van Leeuwarden met een schuit of zoo’n ding, blijf dien dag bij u, (uw schooluren kan ik wel kort krijgen met uw boeken) en repatrieer weer Woensdag morgen. – Komt er verandering in dit plan, zoo zal ik het u tijdig laten weten. En past het u niet, zoo zend Maandag een berigtje aan het adres van mijn oudelui. En zoo ben ik dan met eere vrij van verder briefschrijven.
Vaarwel!
Uw vriend:
Fr. HaverSchmidt.
[1] Brief > schrijven [doorgehaald]
[2] De zon ging in ’t Westen > [1867:] De zon ging, als gewoonlijk, in ’t westen
[3] [1867:] geen nieuwe alinea
[4] meen > herinner [doorgehaald]
[5] niet; alleen meen ik te weten, dat > [1867:] niet. Alleen meen ik te weten, dat
[6] had, (dat […] kleur). – De > [1867:] had, – dat […] kleur. De
[7] bleken nat te zijn, > [1867:] waren nat,
[8] zou als > [1867:] kon, als. In het handschrift is ‘als’ doorgestreept en vervangen door: ‘zooals men zien zou als’.
[9] wegjoeg > [1867:] wegdreef
[10] Dit > [1867] Dat
[11] Allerwaarschijnlijkst omdat => [1867:] allerwaarschijnlijkst, doordien
[12] – Die oogen; o Eelco! Niemand, > [1867:] Die oogen, – niemand,
[13] zeg ik nog niets > [1867:] zeg ik niets
[14] dat > [1867:] dit
[15] een week of drie > [1867:} een dag of drie
[16] frisch > [1867:] fiks
[17] zoo zult gij > [1867:] en gij zult
[18] een flaauwe aaning krijgen > [1867:] een flauw besef hebben
[19] des jongelings > [1867:] ‘s jongelings
[20] wat > hoe [doorgehaald]
[21] als de tinne […] moskee [1867:] weggelaten
[22] meende > [1867:] waande
[23] immers Pothof > [1867:] Pothof immers
[24] Stierf den heldendood > [1867:] stierf van schrik den heldendood
[25] bij > [1867:] in
[26] dat > [1867:] het
[27] onbekende > [1867:] jongeling
[28] zijn > één zijner [doorgehaald]
[29] oogen > [1867:] blikken
[30] En o! > [1867:] En zie,
[31] Hij was het zelf – de onsterfelijke > [1867:] Hij was het zelf, de verdwenen maar onsterfelijke
[32] huilde ik > [1867:] zeide ik
[33] Mijne > [1867:] mijn
[34] koud, bitter > [1867:] koud en bitter
[35] zeilde > [1867:] gleed
[36] zag > bedacht mij [doorgehaald]
[37] dat [1867:] mijn
[38] mij te binnen brengende > [1867:] want ik herinnerde mij,
[39] om > [1867:] weggelaten
[40] met mijn – steek, God beter ’t. > [1867:] met mijn steek
[41] op de plaats > [1867:] ter plaatse
[42] daar vond ik > [1867:] ik vond er
[43] onverzadiglijken > onverzadelijken [doorgehaald]
[44] Ik verslond er […] verdwenen > [1867:] weggelaten [twee volledige zinnen]
[45] dus met dien schat > [1867:] met mijn schat
[46] verscheiden > [1867:] ettelijke
[47] naar lijf en ziel > [1867:] [weggelaten]
[48] nooit-nochte-nimmer> [1867:] [weggelaten]
[49] geëvenaarden > [1867:] ongeëvenaarden
[50] er geen misbruik van > geen misbruik van [doorgehaald]
[51] Dinsdag > Woensdag [doorgehaald]
N.B.
Als gezegd nam Van Vloten deze brief op in zijn bloemlezing Dicht en ondicht en leidde hem zo in: ‘Dezelfde hand, die, ons deze tedere dichtproeven bewarend, ons in ’t geheimzinnig verscheiden van den gevoelzieken dichter – vóór nu omtrent negen jaren – inwijdde, boekte ons in dit voorjaar een indrukwekkend nachtgezicht, hem aan het Friesche strand verschenen, en op zijn vroegtijdig, maar blijkbaar niet voor altoos verdwenen dichtvriend betrekkelijk. Wij nemen het onuitgegeven verslag daarvan met zijn eigen woorden over.’ (Van Vloten, Dicht en ondicht, 623)
Laat een reactie achter