Bij de opdracht om een ‘bijdrage (inclusief sprekende afbeelding, bijvoorbeeld van het boek zelf, van de auteur van de bijdrage) waarin je een korte reflectie wijdt aan de middelste zin van een boek waarbij je – al is het maar een beetje – aan Peter-Arno moet denken. Lukt dat niet, dan mag het natuurlijk ook een volstrekt willekeurig boek zijn.’ heb ik mijzelf eerst verloren in eindeloze berekeningen van middelste zinnen van talloze boeken.

Ik bedoel dit letterlijk, tot aan de Librisprijswinnende roman Oroppa toe – waarvan de middelste zin luidt, lees (en griezel):
Hij knoopt zowaar een vriendschap met haar aan, en een enkele keer neemt hij zelfs botercake voor haar mee. (p.163, r. 13-15)
Ik laat het graag over aan jou om deze zin vakkundig (taalkundig én letterkundig) te fileren. Daarop besloot ik het anders aan te pakken en koos voor een romancyclus waarin ik juist van iédere zin heb genoten: Het Bureau, geschreven door J.J. Voskuil tussen 1991 en 1995, uitgegeven in zeven delen (tussen 1996 en 2000). Deze zeven romans omspannen de werkzame jaren 1957-1987 van Maarten Koning (alter ego van Voskuil) met een kleine uitloop (zijn pensionering).
Hoe mooi en toepasselijk leek het me ineens om van zeven romans over een wetenschappelijke loopbaan (inhoud deel 1-6) én met een identieke uitgave (vorm) de middelste zin (à la methode P.-A.) te bepalen voor iemand (jij, Peter-Arno) die met emeritaat/pensioen (deel 7) gaat en zal zijn.
Ik weet niet of je deze romancyclus gelezen hebt, maar dat maakt het des te leuker lijkt me, want het wordt óf het feest der herkenning óf een aansporing om, nu je toch (in theorie) meer tijd zou hebben om te lezen, aan Het Bureau (4749 pagina’s) te beginnen en wellicht gedachten te ontwikkelen over de middelste zin van het geheel die zich op p. 2474 van de zeven delen moet bevinden. Ik houd mij aanbevolen!

Het Bureau 1 Meneer Beerta
766pp-5=761+1=762:2=> p.381/382:
‘Daarom.’ Hij stond op, schoof de stoel terug onder de tafel en liep door, het lokaal uit.
Deze middelste zin is typerend voor de nauwgezette, naturalistische manier waarop Maarten Koning zijn werkend bestaan optekent.
Het eerste deel omspant de jaren 1957-1965 en beschrijft de menselijke verhoudingen op een wetenschappelijk instituut, waar men onderzoek doet naar volkscultuur. Het eindigt met de pensionering van Beerta als directeur. Maarten Koning beschouwt met een scherpe blik zijn eigen tekortkomingen en die van zijn collega’s die hun behoefte aan aandacht, erkenning en macht verbergen achter schijnbaar zinvol werk, dat in Maartens ogen zinloos is.

Het Bureau 2 Vuile handen
576pp-5=571+1=572:2=> p.286/287:
‘Dan moeten jullie ook op de begane grond,’ besliste Balk.
In deze middelste zin komt een aantal zaken samen: de stijl van Balk, de nieuwe directeur en de eindeloze perikelen rondom de voorbereiding van de verhuizing van het Bureau naar een grotere behuizing; een oud bankgebouw aan de Herengracht in Amsterdam.
Dit deel beschrijft de jaren 1965-1973. Het is de tijd van de Vietnam-demonstraties en de Maagdenhuisbezetting. Maarten neemt bijna ontslag in een conflict met het Hoofdbureau over samenwerking met een Zuid-Afrikaans Instituut, krijgt een bijna onmogelijke opdracht voor een Europese Atlas voor Volkscultuur en wordt op een congres geheel onbedoeld de spreekbuis van de jongere wetenschappers.

Het Bureau 3 Plankton
820pp-5=815+1=816:2=> p.408-409
‘Ik heb het beloofd.’
‘Dan zeg je: Ik heb het beloofd, maar ik doe het niet!’
Eén van de vele scènes waarin Nicolien kwaad wordt op Maarten vanwege dat ‘verdomde’ Bureau. Maarten werkt in het weekend aan een commentaar omdat Ad Muller ziek is.
Dit deel beschrijft de jaren 1972-1975 waarin Maarten steeds meer onder druk gezet wordt om een proefschrift te schrijven en wetenschappelijk meer naar buiten te treden. Hij wil dit niet, maar kan niet anders. Maarten gaat langzamerhand beseffen dat het Bureau het grootste deel van zijn leven vormt en dat hij daar onherroepelijk ooit voor zichzelf én voor Nicolien verantwoording over moet afleggen.

Het Bureau 4 Het A.P. Beerta-Instituut
977pp-5=972+1=973 => middelste p.487, 37 regels => zin op r.19
‘En ik heb ook nog wat kaas.’ Hij liep de kamer weer uit.
De hij is Frans Veen, een vriend bij wie Maarten en Nicolien op bezoek zijn.
Dit deel beschrijft de jaren 1975-1979 en vormt een scharnier tussen de delen 1,2 en 3 en de delen 5, 6 en 7. Iedereen herkende er wel iets in van de eigen arbeidssituatie en in de pers ontstond discussie over de vraag of een schrijver bestaande personen wel zo genadeloos mocht portretteren. Het pleit werd in Voskuils voordeel beslecht omdat hij zichzelf even genadeloos tot op het bot fileert in zijn romans.

Het Bureau 5 En ook weemoedigheid
916pp-5=911+1=912=> p.456-457
Enigszins aarzelend liepen ze door de grote, lege koude ruimte, weg van het feest, op het donderend geluid van de muziek af.
‘Ze’ zijn Balk en Goslinga en in deze zin wordt beschreven hoe ze na afloop van een Wetenschapscommissie-middag in het Museum in Arnhem, waar Maarten ook bij aanwezig is, naar de aula lopen waar zich het bioscooporgel bevindt ‘dat kort tevoren door het Museum was aangekocht’.
Dit deel omspant de jaren 1979-1982, waarin Maarten Koning steeds meer aanzien als wetenschapper krijgt en tot zijn ontsteltenis overal wordt uitgenodigd om lezingen te geven, terwijl hij de bestuurlijke problemen op het Bureau alleen maar ziet toenemen. Vergaande financiële bezuinigingen leiden tot bureaucratisering en centralisering en toch moet Maarten de schijn wekken dat er in zijn afdeling op hoog niveau doelmatiger gewerkt wordt. Hij houdt het alleen maar vol omdat zijn dagen tot het pensioen geteld zijn, maar ironisch genoeg vervult dat vooruitzicht hem ook met enige weemoedigheid.

Het Bureau 6 Afgang
700pp-5=695+1=696 => p.348/349
Een tijd lang lagen ze stil naast elkaar in het donker. ‘Slaap je?’ vroeg ze.
Deze zin maakt deel uit van een scène waarin Nicolien bang is dat Maarten doodgaat, hetgeen hem ontroert en ze heimwee naar vroeger heeft en wanhopig is omdat ze niets meer kan goedmaken (zoals de deur voor wijlen poes Jonas dichtgooien) en alles verkeerd doet.
Deze nachtelijke scène tekent de sfeer van dit deel over de jaren 1982-1987. Op alle fronten ontladen de hoog opgelopen spanningen zich: Er is veel lijdelijk én openlijk verzet tegen het beleid dat Maarten als afdelingshoofd voert en hij voelt zich mislukt. Nicolien wordt geconfronteerd met het overlijden van haar moeder en van hun vriend Frans Veen (de enige die een ‘fatsoenlijk leven’ heeft geleid in haar ogen). Ze voelt zich alleen en verwijt Maarten dat hij haar niet begrijpt. Dan spelen er ook nog de problemen met de vervanging van directeur Balk en de vervanging van de Wetenschapscommissie door een College, alles om een harde sanering door te voeren. Maarten neemt zonder spijt, maar met een bezwaard hart afscheid van het Bureau.

Het Bureau 7 De dood van Maarten Koning
220pp-5=215+1=216 => p. 108/109
Zijn hoofdpijn was in het stadium gekomen waarin het menselijk bestaan geen geheimen meer leek te hebben.
Dit is de meest enigmatische zin van de middelste zinnen (en misschien wel van alle zinnen in de zeven delen). Maarten zit, zoals zo vaak in de trein, ditmaal samen met Ad. Ze komen van een huldiging van Güntermann in Münster. De hele trip voelt Maarten zich heel slecht, hoofdpijnaanvallen en misselijkheid volgen elkaar in steeds heviger mate op.
Dit deel gaat over de gepensioneerde Maarten Koning die zich voor de vraag gesteld ziet wat hij met zijn leven aan moet vangen. Eerst lijkt er een soort van evenwicht gevonden te worden, daarna treedt vervreemding op en als op een dag ‘zijn’ zolderkamer (ooit van Beerta) op het Bureau ontruimd blijkt te zijn, volgt een onthutsend, ook weer enigmatisch slot.
Alle goeds en een hartelijke groet
Bij Afgang vermeld je als middelste zin:
Een tijd lang lagen ze stil naast elkaar in het donker. ‘Slaap je?’ vroeg ze.
Dat zijn toch twee zinnen?