
Uit de zee stijgt een monster op. De demon verplaatst zich luid brullend naar het land, op zoek naar menselijke slachtoffers gevoelig voor migraine. De oude Grieken noemden haar Antaura, deze personificatie van de hemicranie. Er is een gouden plaatje uit de 3e eeuw n.Chr. waarop beschreven staat hoe Artemis, de godin van de jacht, het zeewezen verjaagt en het dwingt om zich te verschansen in de kop van een stier. Arm dier.
Migraine kent in de 21e eeuw veel slachtoffers. Volgens informatie van het RIVM over het jaar 2023 gaat het in Nederland om bijna 300.000 mensen. Onder hen bevindt zich schrijfster Emma Laura Schouten, die in haar debuutroman Nachtschade, haar kwaal, die ze steevast Antaura noemt, centraal zet. Artemis is de grote afwezige. Er zijn enkel pillen in een blauw doosje om de schade te beperken.
Misschien word ik daarom aangetrokken door het water, is dat de oorsprong van mijn verlangen vloeibaar te worden; omdat ik bezeten ben door een pijnspuwend schepsel uit de zee, een furie die zich wentelt in bijtend zout. (p. 14)
De roman is een aanvulling op het rijtje recente Nederlandstalige, autobiografische boeken die gaan over (het omgaan met) een ziekte, denk aan titels van Hanna Bervoets, Lieke Marsman, Eva Meijer en Lize Spit.
Je kunt Nachtschade ook een coming-of-ageroman noemen, waarbij de jongvolwassen verteller haar identiteit verkent, nadat ze in haar puberteit voor het eerst te maken kreeg met een migraineaanval. ‘Waar was Antaura in of tussen haar woorden en ideeën gekropen?’ Ze studeert filosofie en voor haar scriptie doet ze onderzoek naar de zeventiende-eeuwse filosofe Anne Conway – Schouten hamert op haar meisjesnaam Finch – die het dualisme, de scheiding tussen lichaam en geest, verwierp. Zou die metafysische insteek zijn oorsprong kennen in de hoofdpijnen die ze had?
Als een fangirl die naar herkenning zoekt, vraagt Schouten uit de Londense bibliotheek het brievenarchief op van de filosofe op zoek naar … Tja, wat onderzoekt ze eigenlijk? In een mail aan haar scriptiebegeleider heeft ze iets genoemd over actuele maatschappelijke toestanden, maar die komen niet aan bod. Wat ze beschrijft, is eerder tijdverdrijf. Dat lijkt ze zelf ook te beseffen.
Het is al zo vaak gedaan, zullen ze zeggen. Vrouw met obsessie voor vrouw met obsessie voor vrouw.
Schouten blaast met haar beeldspraak en zinconstructies soms hoog van de toren. Bij het beschrijven van de migraineaanvallen werkt dat goed. De literaire verbeelding van deze ziekte is voor mij een nog onontgonnen terrein. Ze boort een laag aan die verder gaat dan de klinische ‘kloppende hoofdpijn’ en ‘vlekken’, het vocabulaire van een huisarts. In deze slaapkamerfragmenten is Schouten op haar best.
Terwijl ik rondzweefde in de wereld van slaap kroop Antaura van mijn schedelbasis, bovenaan de nek, naar boven, in een rechte lijn over de kromming van de schedel naar mijn linkeroog. Het pulseren begon achter mijn gesloten ooglid en telde af tot ik boven zou komen. Zodra ik mijn ogen opendeed en het licht zag dat door de smalle ramen naar binnen viel, draaide ik me op mijn zij en gaf over op de grond.
De verteller gaat naar Engeland, gaat op kamers, doet halfslachtig onderzoek, geeft expatkinderen bijles, haalt jeugdherinneringen op en beschrijft een migraineaanval. Aan het einde komt ze tot het inzicht dat ze Anne Finch heeft gereduceerd tot patiënt, een zuster in hoofdpijn. Haar obsessie was niet meer dan een gevalletje zelfonderzoek en spiegelgedrag. Daarmee komt de roman in het bakje ‘wroeten in de eigen navel’.
De navelstaarderij in de Nederlandstalige literatuur, het solipsisme, is een populair punt van kritiek sinds Ton Anbeeks oproep tot ‘straatrumoer’, waarna Joost Zwagerman zich 25 jaar later afzette tegen de literaire quarantaine. Weer twee decennia later, in januari 2025, organiseerde De Balie een gezellig onderonsje over autofictie die in het verdomhoekje zou hebben gezeten. Het verwijt dat boeken steeds vaker over ‘het persoonlijke en traumatische’ zouden gaan, werd onlangs nog als seksistisch non-argument ontmaskerd.
Ik hoef – en wil – geen partij kiezen (Solipsisten, zet ‘m op! Meer navels!!), maar hoeveel navel kun je verdragen als de persoon niet zo boeit? De verteller van Nachtschade is nogal bleu en weinig sympathiek. Ik meende een vorm van Gen-Zolipsisme te ontdekken.
(En ja, dit begrip wil ik uit ijdel oogpunt munten en deze bespreking in frommelen. Het is wat gezocht en ik laat me wellicht kennen als ‘man van middelbare leeftijd’. Mijn enige verweer is dat ik pas net kom kijken.)
Het probleem ligt bij haar gebrek aan communicatie. Ze ontloopt haar goedwillende huisgenoten en collega’s. Als begeleider op een excursie van de leerlingen duikt ze weg voor elke vorm van volwassen verantwoordelijkheid. Ze dient op laffe wijze, met een mailtje, haar ontslag in. Zo achter elkaar lijken voorbeelden van asociaal gedrag uitermate geschikt voor een romanpersonage, maar ik heb ze hier vooral gelezen als symbool voor de tijdgeest. Deze verteller vindt haar kwaal interessant – dat is hij ook – maar zelf komt ze over als een brave huismus met beperkte sociale vaardigheden die zich schaamt (OMG!) voor haar ouders. Dat levert wat saaie autofictie op.
Alsof Schouten dat heeft aangevoeld, heeft ze het boek aangevuld met een stoet aan beroemde vrouwen met vergelijkbare hoofdpijnen, die ze ‘Antaura’s discipelen’ noemt. Grote namen als Jane Austen, Ada Byron Lovelace, Virginia Woolf, Sylvia Plath, Susan Sontag en Joan Didion die ze elk een apart hoofdstukje gunt, een intertekstueel intermezzo, waarin ze op basis van hoofdpijncitaten van de vrouwen, keurig verzameld achter in het boek, creatieve bewerkingen heeft gemaakt. De uitgever noemt dat ‘erudiet’ op de achterflap. Ik noem dat niet geheel nodige bladvulling.
Ook overbodig zijn de hoogdravende zinnen waarmee Schouten haar dagelijks leven een opkontje lijkt te willen geven.
Ik voelde me sterk, sinds kort, en geloofde in een bepaald soort toekomst, eentje waar ik deel van uitmaakte. Het schoolleven bracht onvermijdelijk structuur met zich mee, en hoewel ik tegen die structuur had opgekeken, verzwaarde ze me op een aangename manier.
Je zou het ‘wollig taalgebruik’ kunnen noemen, maar daarmee associeer ik vooral schrijvers die er weinig van bakken. Dat is bij Schouten niet het geval. Het is meer alsof ze sommige stukken te fanatiek heeft lopen opkloppen en daarbij de suiker is vergeten.
Soms vind ik al die autofictie ook vermoeiend en ik denk niet dat dit alleen door seksisme komt. Overal staat het individu centraal kijk alleen al naar de hoeveelheid influencers. En iedereen heeft een bijzonder verhaal, een trauma wil wat delen. Maar voor de meeste mensen geld dat ze doorsnee zijn, niet zo verschrikkelijk bijzonder en er is altijd wel iemand die ook op je lijkt. En als het niet nu is dan vast wel iemand uit de geschiedenis. Ik vind de kritiek op autofictie dus best terecht en als ik dit bericht lees dan skip ik dit boek.
Met enige verwondering las ik bovenstaand stuk. De roman kon Apperloo duidelijk niet bekoren, terwijl ik het een van de beste boeken vind die ik dit jaar gelezen heb. Dat kan natuurlijk; andersom vind ik ook wel eens een bepaalde roman niks die door anderen geprezen wordt. Maar dat is niet de voornaamste reden voor mijn verwondering: ik lees de roman vooral heel anders en herken sommige kwalificaties totaal niet. En ook dat kan natuurlijk, maar de lezer hier reik ik graag een alternatieve visie op twee zaken.
Apperloo noemt dit boek autofictie, een label dat ik er zelf niet op zou plakken. Natuurlijk is de eigen ervaring van Schouten duidelijk aanwezig. Juist dat, het doorleefde, vind ik mooi: ik kan niet navoelen wat een migraineaanval is, maar Schouten heeft heel knap taal gevonden om mij als lezer iets dichterbij te laten komen, me zoiets een beetje beter voor te kunnen stellen. Autofictie suggereert m.i. te veel dat de hele roman verkapt over de schrijfster zelf gaat en geeft daarmee ook meteen een flinke veroordeling van de schrijfster zélf: ‘weinig sympathiek’, ‘hoeveel navel kun je verdragen’.
Over die navel gesproken: ik vind dit boek helemaal niet zo navelstaarderig. De persoonlijke problematiek van de hoofdpersoon is ingebed in een veel grotere vraag. De roman gaat, zoals Apperloo ook schrijft, inderdaad over de vraag van identiteit en vooral ook de vraag: hoe te leven? Ik zie de hoofdpersoon dan ook niet als een ‘fangirl’ die op zoek gaat naar andere schrijfsters, maar als iemand die uit noodzaak in andere levens een voorbeeld zoekt hoe ze zich moet verhouden tot haar ziekte en daarmee moet zien te leven als het tot stilstand dreigt te raken. Maar dat maakt Nachtschade geen veredeld lotgenotenproza. Juist die vraag hoe te leven tilt het boek uit boven het particuliere.
Het verklaart voor mij ook de afstandelijkheid, of populairder gezegd: waarom deze hoofdpersoon niet zo ‘likebale’ is. Maar om daarmee ook deze roman als geheel af te serveren? Dat hoeft denk ik niet. Een van mijn leerlingen (4vwo) leest Nachtschade nu en afgelopen donderdag zei ze me: ‘Meneer, dit is het eerste leuke boek dat ik voor Nederlands lees.’ Het kan verkeren.
Tot zover hier over de roman, uitgebreider schreef ik er hier over: https://www.justread.nl/fictie/emma-laura-schouten-nachtschade/.