
•• Twee prozagedichten uit de afdeling ‘Herfst’ uit Labberkoeltje, de tiende (elfde?) bundel van Hanz Mirck.
Het is herfst, tijd voor de schoonmaak! Ik help de mannen van
de gemeente, de kerels van de plantsoenendienst, de knoesten
van de groenvoorziening: collega’s, makkers, soulmates! Hun
knetterende zagen, hun loeiende bladblazers en mijn vrolijk
gezang gaan prachtig samen, alle bladeren veeg ik voor ze weg,
alle paden hark ik aan. Ik doe mijn werk zingend. Leeft deze
boom nog wel, kan deze tak niet breken, mag dit weg? Alles wat
in de bermen, wat ongesnoeid overhangt en licht belemmert,
jonge loten de weg verspert, nieuwe wortels plet — ik ruim het op.
Vanavond moet er nog een collega opgehaald worden in Isfahan,
maar misschien vergis ik me, eerste dingen eerst. Al het dode
hout, de broze pootjes, de papieren gezichten, de korstmossen,
de lange schimmeldraden, ik ruk ze uit hun ingedutte hang-
plekken, veeg ze bijeen in de hoek bij de supermarkten,
kerstkramen, kerkpleinen, bejaardenhuizen, poliklinieken,
dodenakkers. Ik ben de hand van de eeuwigheid, ik ben van
voorbijgaande aard, alle dingen maak ik nieuw.
Over al het grasland zie ik kuddes schapen gaan, voor de
schaduw uit. De herders voorop, hun honden draven van links
naar rechts om wat blaat en graast, voor hen geen weg terug.
De angst voor de hond is vertrouwd. Hun jassen haast groter
dan zijzelf, eenmaal nat zullen zij erin verdrinken. Klagend
doen ze me na als ze eenmaal binnen zijn. Buiten drijf ik als
een gehoorzame hond de wolken bij elkaar, voor het noodweer
komt. Maar iedere keer dat ik eromheen beweeg, wordt de kudde
almaar groter, ik haast me maar nooit is het genoeg. Langzaam
zal mijn kudde straks verdrinken.
Hanz Mirck (1970)
uit: Labberkoeltje (Magonia, 2025)
Abonnees van Laurens Jz Coster krijgen iedere werkdag een gedicht in hun mailbox
Laat een reactie achter