
Toen Rob van der Linden begin deze eeuw debuteerde, leek hij – halverwege de veertig – direct toe te treden tot de eerste rang van de Nederlandse literatuur. De hand, de kaars en de mot (2002) en Het logboek van Brandaan (2004) belandden allebei op de shortlist van de Libris Literatuurprijs. Maar daarna bleef het stil. In 2010 bracht hij nog wel De handelingen van Thomas, de gang terug de anonimiteit in leek onafwendbaar. Schijnbaar voorgoed.
Zelf heb ik geen van deze historische romans gelezen. Het kwam er domweg niet van. Zelfs als je elke dag doorleest, lees je meer niet dan wel. Het meeste niet, eigenlijk. De nominaties voor wat vindingrijke, grappige boeken heetten te zijn, hadden er wel voor gezorgd dat ergens in mijn achterhoofd de gedachte was blijven hangen dat ik ooit iets van deze Van der Linden moest lezen. Met De heuvel, zijn onverwachte comeback dit jaar, greep ik mijn kans.
Het werd er een gemengd genoegen.
De voornaamste reden om De heuvel te waarderen is het plezier van de schrijver om te vertellen en, misschien nog meer, te verzinnen. Veel diepere bedoelingen lijkt Rob van der Linden niet te hebben. Dankzij de verteller is er weliswaar een overkoepelende lijn te ontwaren en met enige goede wil zelfs een centraal thema, maar beide komen over als niet meer dan trucs om de bonte verzameling verhalen bij elkaar te houden.
Ten eerste de verteller. Dat is Matthias Bredius, de in 1878 geboren zoon van een uit Indië teruggekeerde koffieplanter. Als hij na tweehonderd bladzijden zijn entree maakt, beschrijft hij al snel dat hij de ooit geheime geschriften van de zesde-eeuwse Byzantijnse chroniqueur Procopius Caeserensis en de achtste-eeuwse monnik Liudger heeft gelezen. En dat hij dus gezien kan worden als de schrijver van alle voorgaande hoofdstukken.
En toch klopt het niet. In dat tweede deel volgen we zijn leven, waarin de gezamenlijke reis met oud-premier Abraham Kuyper rondom de oude wereldzee de beslissende gebeurtenis is. Maar hoe kan het dat de vele hoofdstukken in ik-vorm worden afgewisseld met passages in de derde persoon over anderen? Is het echt hard te maken dat die door Matthias op die manier zijn opgeschreven? En niet gewoon door een alwetende verteller?
De gedachte dat er een alwetende verteller aan het woord is wordt versterkt door de onuitputtelijke hoeveelheid anachronistische opmerkingen. Bredius vertelt rustig dat Arthur Japin later als kind boven een warenhuis heeft gewoond, dat iemand de stem van Bianca Castafiore (de diva uit Kuifje) heeft of net zo’n bril als John Lennon. Stuk voor stuk dingen die hij niet kan weten, dus uit de pen van de schrijver zelf komen. Het effect daarvan is dat je het verhaal totaal niet serieus kan nemen.
Ten tweede het thema. Of beter: het centrale symbool. Dat is de heuvel uit de titel: een kleine verhoging in het land in wat tegenwoordig Nes Ammim is, een gehucht in Noord-Israël, dat weinig meer is dan een vakantieresort. Het is een plek die, zo wordt in hoofdstuk 1 opgetekend, de Almachtige heeft vervloekt. Iedereen die er in slaap valt, zal bij ontwaken al zijn plannen zijn vergeten. ‘Van daadkracht en voortuitgang [zal] geen sprake meer zijn.’
En ja, zo komt de plek een aantal keer voorbij. Een nazaat van Procopius Caeserensis probeert er tevergeefs een huis te bouwen. Kalief Haroen ar-Rashid blijkt alleen daar zo vredig te kunnen slapen dat hij niet meer naar de sprookjes van 1001 nacht hoeft te luisteren. Matthias’ brandende ambitie verdampen als hij, nog geen dertig jaar oud, zich er vestigt. En pogingen van kolonisten om daar een nederzetting tot bloei te brengen, stranden hopeloos.
Maar wat kan dit betekenen? De verwijzingen naar de joodse en islamitische religie zijn talrijk, wat bijna onvermijdelijk is in een roman die grotendeels in deze streken is gesitueerd. Als je de vloek van de heuvel echter probeert te duiden als symbool voor het hedendaagse conflict in het Midden-Oosten, loop je spaak. Want: hoe dan? En hoe wordt dat ondersteund door het verhaal waarvan de clue slechts is dat Matthias’ leven op een gegeven moment voorbij is? zijn vragen waarop waarschijnlijk geen antwoord mogelijk is, omdat de schrijver die vragen helemaal niet heeft opgeworpen.
Dus blijft over: Van der Lindens genoegen om notitieboeken vol aan vondsten in één vuistdikke roman te proppen. Is dat genoeg om van De heuvel te genieten? Deels: ja. Het is bewonderenswaardig hoe hij zulke uiteenlopende historisch werkelijk bestaande personages als de Friese bard Bernlef, de olifant Abulabbas van Karel de Grote, en Abraham Kuyper in een logisch verband met elkaar brengt. Je voelt ook het plezier waarmee hij dat doet.
Maar zijn anarchistische aanpak wordt verstoord door een wat belegen stijl. In het geregeld terugkerende gebruik van oubollige uitdrukkingen als ‘iets op de lat zetten’, ‘de boot was aan’ of ‘een grap met een baard’ proef je de jeugdboeken uit de jaren vijftig en zestig die Van der Linden toen moet hebben gelezen. Dat geldt nog sterker voor de humor. Wie kan er in godsnaam lachen om grappen als ‘woorden’ die letterlijk ‘vallen’?
Een dieptepunt is het overleg tussen Haroen en Liudger over de terugreis van Bagdad naar het hof van Karel de Grote in Aken. De laatste heeft een agenda opgesteld, maar daarin agendapunten als: ‘doel van de bijeenkomst’, ‘aanwijzing dagvoorzitter’ en onvermijdelijk aan het eind ‘rondvraag’. Als voorzitter wordt Haroen gekozen, die dan – als kalief – zegt: ‘Ik ben hier elke dag voorzitter. Elke Dagvoorzitter, snappen jullie hem?’
Je moet ervan houden, laat ik het daar maar op houden.
Laat een reactie achter