
Ergens in 1973 of 1974 zei een vriend me: je moet eens gaan praten met Peter van Zonneveld, die is net als jij geobsedeerd door de negentiende eeuw. Ik weet niet meer of het Ton Anbeek of Adriaan van Dis was die me dit zei, en ik kan het niet meer navragen bij Peter met zijn formidabele geheugen. Ik kende Peter wel, zoals je toen eigenlijk wel iedere student Nederlands ten minste van gezicht kende, maar hij zat toen al bij Algemene Literatuurwetenschap. Wij maakten in de koffiekamer een afspraak en het bleek al snel dat wij ons beiden ergerden aan de miskenning van de échte negentiende eeuw. De Tachtigers en Multatuli, en nog een klein beetje Busken Huet, dat was het enige wat de academische literairhistorici waardeerden en waar ze over schreven. Wíj hielden van Beets, van Van Lennep, van De Schoolmeester, van Piet Paaltjens, De Génestet, van Bosboom-Toussaint en wij hielden van de buitenlandse romantici. De negentiende eeuw was geen tijdperk van stilstand, slaperigheid, kneuterigheid en vasthouden aan het oude, integendeel, wij zagen de onstuimige veranderingen in de hele infrastructuur van de maatschappij, zowel in de politiek als in de kunsten als in de levensbeschouwingen. Dus we besloten dat we dat moesten gaan uitdragen. We, zeg ik, maar ik was toen nog niet zo dat ík barricades zou durven beklimmen. Peter wel. Een tijdschrift, een werkgroep, edities, alles moesten we aangaan. Hij wist de wegen: we moesten de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde om subsidie gaan vragen, en dan konden we het beste terecht met onze plannen bij de hoogleraar van de VU, Greet Schenkeveld, zelf gespecialiseerd in de negentiende eeuw en bestuurslid van de Maatschappij. Op een zomerse dag fietsten we erheen. ‘Wedden dat ze ons precies na een uur wegstuurt’, voorspelde Peter. Het klopte, maar in dat uur kregen we haar toezegging dat ze onze plannen zou ondersteunen in een volgende vergadering. Ook stelde ze een derde voor bij ons duo: haar promovendus Nop Maas. Wij waren toen allebei nog niet afgestudeerd, en we spraken af op dezelfde dag af te studeren, en ook later op dezelfde dag te promoveren. Het eerste lukte, het tweede niet: Peter had zo onstuimig veel te doen dat het voltooien van het proefschrift daaronder leed. Beiden kregen we ook een aanstelling als wetenschappelijk medewerker de dag na ons afstuderen.
Op 27 november 1976 was de openingsvergadering van de Werkgroep, met inderdaad subsidie van de Maatschappij. Er waren alleen oude heren aanwezig en jonge gasten van beide geslachten. Veertigers of vijftigers waren er niet. Kort daarna kwam het eerste nummer van het tijdschrift uit. Peter kende een enthousiaste drukker op de Rechtboomsloot, Peter construeerde een lichtbak met een glasplaat, een tl-buis, een donker sjabloon en een stanleymes. De kopij moest precies passen in dat sjabloon en er moest op een elektrische IBM-bolletjesmachine getikt worden. Geregeld tikte ik zelf kopij over. Als we genoeg hadden, gingen we knippen en plakken, en uiteindelijk fietste Peter naar de Rechtboomsloot. Vier jaar zetten we het tijdschrift zo in elkaar, daarna stapten we over naar een echte uitgever.
Modelacademicus
Het enthousiasme van Peter was bepalend voor het succes. Binnen een kort aantal jaren veranderde het beeld van de negentiende eeuw. Zijn artikelen in het Handelsblad/NRC, waar hij heel snel toegang toe kreeg, bevorderden de publieke omwenteling. Historici en kunsthistorici ontdekten de eeuw. Op een gegeven moment werd die de troeteleeuw van de academie, en nu sloten er ook wat oudere maar nog niet bejaarde hoogleraren en medewerkers aan die daarvoor nog niet meegedaan hadden: Willem van den Berg, Niek van Sas, Bernt Luger.
Peter was een verwoed schrijver: op de BNTL staan meer dan 300 bijdragen van hem, en altijd weer zijn ze de moeite waard. Wat daar niet op staat zijn de ontelbare bijdragen aan kranten en weekbladen. Ik weet het niet zeker, maar hij lijkt er me niet de man naar die een keurige bibliografie van zichzelf heeft bijgehouden. Ik heb het hem nooit gevraagd. Als het wel zo is, dan zou hij al zijn mondelinge bijdragen aan herdenkingen, festiviteiten, jubilea, congressen, thematische wandelingen, plaatsing van gedenkstenen of toespraken bij graven van schrijvers daar niet bij hebben staan, en juist mondeling was Peter onweerstaanbaar in zijn eruditie, kwinkslagen, geheugen, markante anekdotes, licht cynisme. En altijd wist hij weer een kleine bijzonderheid aan te vullen bij verhalen van anderen die de smeuigheid verhoogde. Maar onder de vrolijke oppervlakte van zijn verhalen gingen diepgang en inzicht schuil.
Volgens de normen van de hedendaagse universiteit zou Peter geen modelacademicus zijn: hij beheerste te veel uiteenlopende vakken, publiceerde lang niet altijd peer reviewed stukken, schreef veel in de moerstaal en bezocht congressen alleen als ze hem interesseerden, niet omdat die nodig waren voor je academische status. Voor mij was hij wel een modelacademicus. Zo moeten ze zijn, mensen die een nieuwe generatie het vak intrekken.

Prachtig, Marita! Veel dank voor je mooie portret van de beginjaren van jullie Negentiende Eeuw!
Prachtig stuk, met treffende herinneringen aan een sprankelende vakgenoot die zelf zo zichtbaar van het vak genoot, en anderen daarin meenam
Een heel mooi In Memoriam. Ik heb heel goede herinneringen aan Peter.
Anneke Luger