
Sinds twee jaar pas ik wekelijks een dag op m’n kleinkinderen. Eerst ging het om één kleinkind, inmiddels zijn het er vier.
Een van de vele leuke dingen van zo’n oppasdag is dat je jezelf, dan wel je partner, woorden hoort gebruiken die sinds lang in je bovenkamer lagen te verstoffen, naast onder meer liedjes en spelletjes.
Neem het woord lawaaipapegaai. Vier kleinkinderen, met als oudste een kleindochter van tweeënhalf, geloof me, dat kan een hoop kabaal opleveren. Bijvoorbeeld als eentje het even niet zo naar de zin heeft. Gebrul! Wat een opmerking kan ontlokken als: ‘Wat ben je toch een kleine lawaaipapegaai.’
Lawaaipapegaai kun je, zoals alle woorden, op veel manieren uitspreken, maar hier is het liefdevol bedoeld. Hoe dan ook is het een woord om even bij stil te staan.
De lawaaikraai
Sinds wanneer fladdert deze tropische vogel bij ons rond? En heeft de lawaaipapegaai ook concurrenten? De wereld kent immers veel luidruchtige vogels.
Om met de laatste vraag te beginnen: eerst was er de lawaaikraai. Die lijkt slechts zeer sporadisch in ons taalgebied te hebben rondgevlogen. Ik kwam hem tegen in een boek uit 1952 van Willy van der Heide, in de zin: ‘Dat is jouw schuld, vervelende lawaaikraai!’ En drie jaar later in een detective van Havank. Daarin wordt iemand uitgemaakt voor ‘dat stuk lawaaikraai’.
De lawaaipapegaai maakte een vliegende start in 1975. Dat is te danken aan de actrice, cabaretière en zangeres Wieteke van Dort. Vanaf 1975 was zij twee keer per week te horen in een radioprogramma voor kinderen getiteld ‘De lawaaipapegaai’, geregisseerd door Burny Bos. De gelijknamige elpee won in 1978 een Edison. Inmiddels sprak men vaker van Radio Lawaaipapegaai.
Allemaal nieuw voor mij, deze informatie, ik ken lawaaipapegaai simpelweg als koosnaampje.
Of dit woord is verzonnen door Wieteke van Dort of Burny Bos, weet ik niet. Taalkundig gezien danken zowel de lawaaikraai als de lawaaipapegaai hun bestaan aan het binnenrijm. Sinds 1999 staat lawaaipapegaai in de Dikke Van Dale, met als definitie ‘luidruchtig persoon’.
Doerak
Een ander woord dat we af en toe afstoffen op onze oppasdag is doerak. Ik meende: vast een woord dat we uit het Maleis hebben geleend, maar dat blijkt niet het geval. Doerak is van oorsprong een Russisch woord. In die taal betekent het ‘domkop, dwaas, nar, gek’. Waarschijnlijk hebben we het overgenomen van de kozakken die in 1813 en 1814 hielpen om Napoleons troepen uit Nederland te verdrijven. Wel duurde ’t even voor het bij ons op schrift werd gesteld – de vroegste vindplaats dateert van halverwege de negentiende eeuw.
Lang is doerak alleen als scheldwoord gebruikt. Een juridische bron uit 1886 vermeldt het in het rijtje secreet, doerak, vuilak en lellebel. Een hoge rechter oordeelde toen dat deze scheldwoorden geen reden konden zijn om een scheiding van tafel en bed af te dwingen, maar overduidelijk is dat ze niet vriendelijk waren bedoeld.
Inmiddels heeft doerak z’n scherpe kantjes helemaal afgeschud. ‘Wat ben je toch een lekkere doerak’, zeggen wij hier soms tegen een van de kleinkinderen. Dan wel: een heerlijke banjer, bengel of boef. Doerak evolueerde dus van scheldwoord tot troetelnaam – een werdegang die je meer woorden toewenst.
Laat een reactie achter