Elisa HaverSchmidt nodigde me zelf uit om bij haar te komen kijken naar nog wat spullen die in handen van haar betovergrootvader waren geweest. Ze had een vriend verteld dat er een biografie over hem in de maak is. Die vond dat ze mij moest mailen om te laten weten dat ze nog wat persoonlijke bezittingen van hem heeft. Biografen vinden het soms echt fijn om iets tastbaars te zien c.q. voelen, had hij gezegd.

Ja – dat klopt. Ik ben naar Australië gereisd om theelepeltjes met het monogram van Gerrit van de Linde/De Schoolmeester in handen te houden, ik bezocht een achterachterkleinkind van Jacob van Lennep om in diens overgeleverde bureau te zoeken naar verborgen papieren, ik bezocht de woonplekken van Betje Wolff om mijn voetstappen te laten samenvallen met die van haar. Dus natuurlijk wilde ik zien wat er nog aan tastbaars van HaverSchmidt in de familie is. Manuscripten van hem zijn er in overvloed bewaard, maar juist het heel persoonlijke: een pen, een glas, een servetring, een pijp, brengt iemand dichtbij.

Hoe is nu de lijn van François naar Elisa? In de familie spreken ze voor het gemak over onze man als ‘Piet’ omdat er flink wat zonen de naam François kregen. De lijn loopt als volgt, als ik de directe mannelijke parenteel naloop. François HaverSchmidts vader, apotheker en wijnhandelaar in Leeuwarden, was Nicolaas Theodorus, geboren in 1801. Hij kreeg vier zonen, van wie er één jong stierf, en drie dochters. François, de derde zoon, onze Piet Paaltjens, werd geboren in 1835. Na zijn opleiding tot predikant in Leiden en een domineespost in Foudgum trouwde hij in 1863 in zijn volgende standplaats, Den Helder. Drie kinderen werden er geboren uit het huwelijk. Zijn dochter Margaretha uit 1864 stierf pas in 1944. Mijn geboortejaar – maar dat heeft verder geen andere dan toevalsbetekenis. Zoontje Nicolaas werd nog geen twee jaar oud. De andere zoon, François genoemd naar zijn vader, was uit 1869 en overleed in 1928. Hij was rechter bij de Arrondissementsrechtbank van Utrecht. Deze François kreeg een dochter en een zoon. Ook die jongen werd bij zijn geboorte in 1906 vernoemd naar zijn vader en dus ook naar zijn grootvader. Hij overleed pas in 1987, en had naam gemaakt als schrijver van boeken over vogels. Zijn Birds of Surinam uit 1968 is een collectors’ item. Hij was president van het Hof van Justitie in Paramaribo. In 1951 werd daar zijn zoon Karel François geboren, de achterkleinzoon dus van ónze François. Deze achterkleinzoon kreeg twee kinderen: Martijn en Elisa. Hij stierf vrij onverwachts in juli van dit jaar – in 1994 heb ik hem nog gezien toen in Leiden en Schiedam de 100ste sterfdag van ’Piet’ werd herdacht. Ik had nog een afspraak met hem willen maken – te laat dus.
Elisa is een achterachterkleindochter, eigenlijk nog heel dichtbij. Zo dichtbij dat ze hem nog gekend zou kunnen hebben áls hij later geboren was en alle nazaten vroeg getrouwd waren en meteen kindertjes hadden verwekt.

Natuurlijk maakte ik zo snel mogelijk gebruik van de uitnodiging en toog naar Elisa’s huis. Op een damasten tafellaken had ze de spullen van ‘Piet’ uitgestald. Er lag een weelde aan zilveren bestek. Juslepel, aardappellepel, groenteschep, botermesje, suikerschep, vorken, lepels. Ook servetringen, inmiddels toch een uitgestorven voorwerp. Alles voorzien van het monogram FHS. Het meest tot mijn verbeelding spraken de vorken met afgesleten punten. Die heeft hij dus in zijn mond gehad, besefte ik, en ik moest de neiging onderdrukken die zelf in mijn mond te steken.

Daarnaast lagen er foto’s en portretjes, sommige in schitterende lijstjes. Een verweerde daguerrotype, gemaakt in Leiden, april 1853. Piet is dan 18, jonger foto bestaat er niet van hem en deze heeft buiten de familie nog nooit iemand gezien. Een ander portret uit de Leidse tijd stamt uit 1856 en zit in een magnifiek lijstje. Hij straalt zelfbewustzijn uit, draagt een grote vlinderdas en een horlogeketting. Een grote lichtgekleurde hoed ligt op zijn knieën. Ook nog nooit gepubliceerd, voor zover ik weet.

Ik zag ook een koperen vijzel, die vast uit de apothekerswinkel van zijn vader stamt. En een tafelbel, met daarop de namen van de vier evangelisten. Zo’n bel had vroeger elk voornaam persoon op zijn werktafel staan en daarmee klingelde hij als hij wilde dat meid of knecht naar zijn kamer kwam om iets te serveren of weg te brengen. Misschien klingelde Piet daarmee ook om zijn vrouw te roepen. Of zijn kinderen. Dominee Piet gebruikte in Schiedam ook bordjes om beneden bij het raam of de deur te plaatsen voor bezoek: een wit ovaal bordje met de tekst: ‘HaverSchmidt. UIT’ en een zwart met ‘HaverSchmidt. TE HUIS’. Er zitten haakjes aan, dus ergens moet een spijker zijn geweest om ze aan op te hangen.


Er lagen ook tekeningen van zijn hand op tafel, zoals die van een militair met kruisbanden, mogelijk een schutter of een Napoleontische sergeant. De AI-camera die ik raadpleegde noemde verschillende mogelijkheden, maar gaf geen uitsluitsel. Een kenner zal me meteen kunnen vertellen wat het is.
Ook zag ik het proefschrift van Piets zoon, die op de dag af precies twee maanden na de zelfdoding van zijn vader promoveerde. De tragiek spreekt voor zich: de zoon die vlak voor zijn promotie daarmee geconfronteerd wordt, de vader die weet dat zijn zoons succes eraan zit te komen maar het helpt hem niet uit zijn somberte.
Er ligt ook een gedicht van HaverSchmidt dat hij vervaardigde voor het gouden bruiloftsfeest van zijn ouders, op 20 mei 1873. Daarin geeft hij een fles champagne het woord, naast een medicijnfles. Het geestige vers krijgt u te lezen in een volgend blog.

Na de dood van HaverSchmidt verscheen er een tekening van zijn werkkamer in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. De tekenaar was Hendrik Maarten Krabbé, een voorvader van de bekende Krabbé’s. Ik speur naarstig de tekening af om te zien of ik voorwerpen herken, maar ik zie geen vijzel of tafelbel. Het geeft niet: ik kan nu zelf in mijn hoofd delen van zijn huis construeren, door Eliza’s uitstalling. Ik zie de voordeur met het bordje TE HUIS, ik zie de portretten in de woonkamer hangen, daar staat ook de apothekersvijzel. In zijn werkkamer staat de bel voor het grijpen, naast tientallen papieren, de Statenbijbel, pennen, inktpotten. Nee, geen ganzenveren meer om te schrijven. Wel planten: daar hield hij van, soms nam hij stekken mee uit het buitenland en kweekte die dan op. Het kanariepietje – ja, dat is er, en dat verbindt hem met Betje Wolff. Zie ik een hondje onder tafel liggen, of is het een voetenzak?
Ik herken in Elisa’s ogen die van HaverSchmidt op foto’s. Elisa houdt van honden en heeft een weelderige tuin. Haar dochtertje sprak in haar eerste levensjaren alleen zinnen op rijm, vertelt haar moeder. Dichterbij kan ik niet komen, denk ik, als ik de trein instap, terug naar Amsterdam.
Dit stuk verscheen ook op het weblog van Marita Mathijsen
Laat een reactie achter