Subject: | Neder-L, no. 9411.b |
From: | Ben Salemans |
Reply-To: | Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek |
Date: | Wed, 23 Nov 1994 10:40:03 MET |
Content-Type: | text/plain |
********************* *-------------------------- Neder-L, no. 9411.b -----------ISSN-0929-6514-* | ************************************************************ | | * Neder-L, elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek * | | ************************************************************ | | | | Onderwerpen in dit bulletin: | | ============================ | | (1) Poe: 9411.05: Weergave van Marsmans "Denkend aan Holland..." | | (2) Col: 9411.06: Column Wim Husken: Eerlycke Tytkorting, no. 5: | | "Liefde Vergeestelijkt" | | (3) Col: 9411.07: Column Willem Kuiper, no. 12: "Het verzworen oog (2)" | | | | Informatie over Neder-L: | | ======================== | | Algemene informatie opvragen over Neder-L: stuur mail naar | | listserv@nic.surfnet.nl met daarin de boodschap: GET NEDER-L INFO | | Abonnement nemen op Neder-L: stuur mail naar listserv@nic.surfnet.nl | | met als boodschap: SUB NEDER-L | | Oude Neder-L-bulletins opvragen: stuur mail naar listserv@nic.surfnet.nl| | met daarin een boodschap als: GET NEDER-L LOG9206 | | (resultaat: logboek met Neder-L-artikelen van juni '92 wordt gestuurd)| | Gopher-toegang tot Neder-L: alle oude en nieuwe Neder-L-bulletins zijn | | via Gopher in te zien op gopher.nic.surfnet.nl, in de directory | | SURFnet informatie/LISTSERV archieven (nic.surfnet.nl)/NEDER-L | | Neder-L wordt ook verspreid via de Internet newsgroup bit.lang.neder-l | | Bijdrage voor Neder-L opsturen: stuur mail naar neder-l@nic.surfnet.nl | | (dit geldt ook voor Internet-gebruikers die bijdragen willen leveren) | *-------------------------- --------------------------* *********************
(1)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Sun, 13 Nov 1994 15:31:11
From: Ben Salemans <B.Salemans@let.kun.nl>
Subject: Poe: 9411.05: Weergave van Marsmans "Denkend aan Holland…"
Beste Neder-L-abonnees,
Erwin Greijer <egrei1@mik.uky.edu> stuurde het volgende bericht:
> Hallo,
>
> Ik ben al een tijdje op zoek naar de tekst van het overbekende gedicht van Marsman dat begint met “Denkend aan Nederland, zie ik brede rivieren stromen door oneindig laagland…” Is er misschien iemand die de volledige tekst weet? Ik weet dat het op te zoeken is in zo’n beetje elke Nederlandse bibliotheek, maar ik studeer momenteel in de Verenigde Staten…
>
> Erwin J. Greijer
> Egrei1@mik.uky.edu
Welnu, Erwin, hier is het gedicht:
HERINNERING AAN HOLLAND
Bron: H. Marsman, Verzamelde gedichten, Amsterdam (Em. Querido’s Uitgeverij N.V.) 1963 (tiende druk), p. 110. Het gedicht staat in het hoofdstuk X, dat op zijn beurt weer onderdeel is van het compartiment Derde Periode (1936-1937).
Denkend aan Holland
zie ik brede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hoge pluimen
aan de einder staan;
en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen
verspreid door het land,
boomgroepen, dorpen,
geknotte torens,
kerken en olmen
in een groots verband.
de lucht hangt er laag
en de zon wordt er langzaam
in grijze veelkleurige
dampen gesmoord,
en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
gevreesd en gehoord.
Ben Salemans.
(2)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Mon, 21 Nov 1994 15:00
From: Wim Husken (per e-adres: B.Salemans@let.kun.nl)
Subject: Col: 9411.06: Column Wim Husken: Eerlycke Tytkorting, no. 5: "Liefde Vergeestelijkt"
Wim Husken Eerlycke Tytkorting, no. 5
Liefde Vergeestelijkt
In het voorjaar van 1604 schrijft de dan nauwelijks drieentwintigjarige P. C. Hooft het volgende sonnet (ik moderniseer spelling en interpunctie):
Cond ick u ’t binnenst van mijn hart, Charife, toogen,
M B S
Gelijck als ick aenschouw u eedel siele schoon,
Welck in u aenschijn claer soo lofbaer staet ten toon
En spreijt haer straelen uut door u cristalen oogen;
Ghij soudt daer inne sien, met eer niet om verhoogen,
Soo net nae ’t leven staen u beeldt op rijcke throon,
Dat ghij door vrese van u eijgen smert of hoon
Mijn hart handelen soudt met meerder mededoogen.
Misdunckens steurnis wolck soud’ uut u aenschijn vlien
Als ghij sulck een Godin in sulck en kerck soudt sien,
En seer ootmoedelijck voor haer geknielt daerinne
Slaefbaere danckbaerheit en overgeven jonst,
Gevlochten in malcaer door heussche schoonheits const
Met eewich-heete liefde, en met de blixem-minne.
Charifa.
Het meisje voor wie dit gedicht werd geschreven is een zekere Brechje Spiegel, een nichtje van de Amsterdamse koopman Hendrik Laurenszoon Spiegel. Deze laatste was een van Hoofts oudere vrienden uit D’Eglentier, de rederijkerskamer waarvan beiden gedurende de eerste jaren van de zeventiende eeuw lid waren. In zijn vrijerij van Brechje lijkt het geluk de verliefde dichter nu eindelijk eens toe te lachen ~ eerder had hij zijn pijlen met geringer succes op anderen gericht ~ want in de loop van het jaar groeit het paar toe naar wat lijkt op een formele verbintenis. Uiteindelijk komt het niet tot een huwelijk en de liefdesgeschiedenis verandert zelfs in een ware tragedie wanneer Brechje op 15 januari 1605 zelfmoord pleegt. (Zie voor hun amourette vooral: Hella S. Haasse & Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Amsterdam: E. M. Querido, 1981.)
Het is de vraag of Brechje dit gedicht ooit onder ogen is gekomen. Zo dat al het geval is geweest, zal zij de erin gestelde vraag wel hebben begrepen (veel problemen levert het sonnet namelijk niet), maar de achterliggende filosofische traditie zal haar naar alle waarschijnlijkheid zijn ontgaan. Deze ligt namelijk in het toentertijd bij jonge Nederlandse dichters uiterst populaire neoplatonisme. Ook Hooft bedient zich bij zijn smeekbede aan Brechje van begrippen uit de daar ontwikkelde filosofie over God. Daarmee plaatste hij haar op een voetstuk waarvan het meisje zelf amper bewust zal zijn geweest. Hoe hij dat deed, zullen we aanstonds zien. Eerst echter iets over dat neoplatonisme.
In de eerste eeuwen van het Christendom worstelden geleerden als Augustinus en Origines al met het probleem dat de grote filosofen van voor de jaartelling per definitie als heidenen beschouwd moesten worden. Het echte Licht hadden zij nooit aanschouwd, hoe rijk hun geschriften ook aan rake observaties en waardevolle gedachten waren. Eigenlijk restte er voor deze kwestie maar een oplossing, de herinterpretatie van hun werken in christelijke zin. Immers, hadden mannen als Aristoteles en Plato na het jaar nul geleefd, dan zou hun filosofie zonder enige twijfel christelijk zijn geweest. Vanuit dat standpunt bezien is herijking slechts een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Zo verschenen aan het begin van de zesde eeuw de eerste werken waarin het antieke neoplatonisme in puur-christelijke zin werd geherinterpreteerd. Auctor intellectualis van de belangrijkste van deze geschriften was, ondanks het feit dat deze naam erin als zodanig genoemd wordt, niet Dionysius, de op de Areopagus beroemde bekeerling van Paulus’ (Hand. 17:34), maar een verder niet nader identificeerbaar theoloog. Sinds eeuwen verwijst men daarom naar dit werk als zijnde van Pseudo-Dionysius de Areopagiet. Eenzelfde maar recenter streven om Plato te verzoenen met de leer van de Katholieke Kerk beheerste de Italiaanse Renaissancefilosoof Marsilius Ficinus (1433-1499). Dankzij zijn uitgaven in het Latijn van werk van oude filosofen en diens commentaren daarop is veel van het neoplatoons gedachtengoed onder westerse geleerden gemeengoed geworden.
Centraal in Ficinus’ filosofie staat de Liefde (sympatheia), een voortdurende beweging terug naar de oorsprong van de Schepping, een oorsprong die uit niets minder bestaat dan uit God zelf. Al het bestaande is door God geschapen en keert zich, zodra het bestaansvorm heeft aangenomen, als het enigszins kan weer terug tot God. God zelf is de opperste Goedheid en tevens de opperste Schoonheid. De wil om tot God terug te keren, de Liefde dus, kan nu geherdefinieerd worden als Begeerte naar Schoonheid. Gods Schoonheid is niet enkelvoudig maar drievoudig. Zij uit zich namelijk in de Ziel (in haar volmaakte vorm gelijk aan de harmonie tussen de deugden), in zichtbare vormen die de afspiegeling van zijn goddelijke ideeen (in een voorwerelds bestaan heeft de mens kennis kunnen nemen van die ideeen zodat hij ze later in zijn omgeving kan herkennen) en in harmonische tonen. We kunnen dit drietal goddelijke uitingen van schoonheid leren kennen met onze eigen zintuigen, met onze oren (tonen), onze ogen (vormen) en met onze geest (ziel). Daarbij valt natuurlijk onmiddellijk op dat dit zintuigen “van afstand” zijn; de meer directe zoals tastzin, smaak en reuk hebben geen deel aan het vermogen om Gods Schoonheid te leren kennen. Zijn deze dan volkomen waardeloos? Nee, anders dan zich volkomen contemplatief op te stellen wanneer men Gods Schoonheid tracht te bevatten, is er ook nog de mogelijke wens om diens Schoonheid te willen voortbrengen. En het is juist dit laatste waar het bij de zintuigen “van nabijheid” om gaat. In het ene geval is er dan sprake van Liefde (Gods Schoonheid proberen te bereiken), in het andere van Lust (Gods Schoonheid voortbrengen). Beide vervullen hun eigen functie en de een hoeft aan de ander niets toe te geven want elk is in even hoge mate nodig. Dit is, kort samengevat, de essentie van de neoplatoonse scheppingsfilosofie.
Hoewel daarmee de opvattingen van Ficinus geenszins uitputtend zijn behandeld (we hebben bijvoorbeeld gezwegen over de aard van Gods scheppingen, naar mate van hun perfectie: geest der engelen, wereldziel en lichaam der wereld), hebben we niettemin een aantal centrale begrippen uit deze filosofie tot onze beschikking gekregen die de interpretatie van menig gedicht van Hooft zal vergemakkelijken. De begrippen waar het dus om draait zijn: God, liefde, begeerte, schoonheid, ziel, ogen en lust. Wanneer in het toneelspel Granida (1605) de Rey van Jofferen het huwelijk van de titelpersoon met de herder Daifilo bezingt, doet zij dat door middel van het benadrukken van beide aspecten van het menselijk bedrijf, het hoge, contemplatieve naar Gods Schoonheid strevende en de wil zijn schoonheid voort te brengen:
Liefd en Min aen een vertuyt,
Beyde siel en lichaem-mengers,
Heilighe’ oppervrientschap-strengers
Salicht bruidegom en bruidt.
Hoogste ideaal is en blijft voor Hooft evenwel de op God gerichte Begeerte tot Schoonheid. Zo geeft hij althans in december van hetzelfde jaar 1605 te kennen in de openingsstrofe van een van zijn “Sangen”:
Het lijf-omhelsen moet bij ’t sielvermengen swichten;
Voor overst ken ick Liefd’, acht Mins vermeugen cleen;
Ick heb meer als eens sijn gelaurierde schichten
Uut diepe wond gerockt en met de voet getre n.
Hoe is Hoofts houding nu ten opzicht van Liefde en Min in het gedicht waarmee we onze beschouwing begonnen, het sonnet voor Brechje Spiegel? De neoplatoonse achtergrond is er onmiskenbaar: de dichter is via de ogen van het door hem aanbeden meisje (maar natuurlijk ook dankzij zijn eigen ogen!) in staat om haar ziel, die met de helderheid van een zon straalt, te aanschouwen. Door dat goddelijke stralen wekt zij in hem een begeerte om haar te beminnen. Zou zij in zijn hart kunnen kijken, dan zou zij er een afbeelding van zichzelf ontdekken, niet een levenloos beeld maar de goddelijke idee waarvan zij in de werkelijkheid een kopie is. Knielend voor dat beeld, treffen we er de dichter aan, alleen al dankbaar om haar slaaf te mogen zijn waardoor hij zijn gene- genheid (jonst) geheel in haar handen stelt. Het passieve van de slaaf en het actieve van degene die zijn gunsten aan een ander opoffert is geen tegenstelling want de twee zijn aaneen verbonden door middel van oprechte ~heussche schoonheyts const’, de kracht die zowel de liefde ontketent als er uiteindelijk naar streeft om haar te kopieren.
Hooft had zijn gevoelens van liefde heel wat eenvoudiger kunnen verwoorden, zeker als hij met zijn gedicht duidelijke bedoelingen had gehad. Voor hem was de beeldspraak echter interessanter dan het concrete geval en bestond het plezier niet in het te verwachten of te hopen resultaat maar in het triomfantelijke gevoel om ingewikkeld filosofisch gedachtengoed succesvol toe te kunnen passen op een ‘simpel’ liefdesgeval. Men heeft bij gedichten van zijn generatie (naast Hooft zijn dat vooral Bredero en Huygens) uitgebreid gespeculeerd over het liefdesleven van de aristocratische dichters van die tijd. Er is een Muiderkring in het leven geroepen die in zijn beginjaren alleen al om die reden de belangstelling van geleerden trok: wie was op wie verliefd? We weten nu dat de meisjes aan wie bepaalde gedichten opgedragen werden niet meer dan een aanleiding waren voor de rond hen ontstane poezie en dat het in deze gedichten feitelijk om geheel andere zaken gaat. Hoofts sonnet “Cond ick u ’t binnenst van mijn hart, Charife, toogen” is zo’n gedicht. De kennis die we er nu over hebben bijeengebracht maakt het er als kunstwerk evenwel niet minder mooi om.
(3)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Mon, 21 Nov 1994 15:13 +0100 (MET)
From: WILLEM KUIPER <KUIPER@ALF.LET.UVA.NL>
Subject: Col: 9411.07: Column Willem Kuiper, no. 12: "Het verzworen oog (2)"
Het verzworen oog (2)
Een week of wat geleden heb ik u uitgelegd dat in de oorspronkelijke MARIKEN VAN NIEUMEGHEN Moenen niet herkenbaar was als duivel. Hij moet eruit gezien hebben als een gewoon mens zonder uiterlijke kenmerken of attributen. (Net als de engelen overigens, die hebben er ook eeuwen over gedaan om vleugels te krijgen.) In de bewaard gebleven druk van Willem Vorsterman manifesteert Moenen zich als een magister artium van middelbare leeftijd annex ooglijder. In de oorspronkelijke versie hoeft dat dus niet het geval te zijn geweest. Het is heel goed mogelijk dat een vorige Moenen een knappe jongeman was, een ‘minnaar’, die met Mariken zeven vette jaren in een herberg doorbracht. Een leven in weelde, zonder arbeid, zonder verplichtingen, een leven dat Beatrijs en haar minnaar leidden. Aanvankelijk althans, totdat er kinderen kwamen. Dat biecht Mariken ook aan de paus:
“Vadre, die goede daghen,
1035 ’t Grote ghelt ende ’t grote goet
dat hi mi dede hebben – zijt des wel vroet –
dat deet mi doen, al doet mi nu vereysen.
Ic en conde ghedincken noch ghepeysen,
hi en deet mi hebben te mijnen behoeve”
Met andere woorden, zij had alles wat haar hartje begeerde. Mariken kon het niet bedenken of Moenen gaf het haar.
Moenens gedaanteverwisseling laat zich het best verklaren als het gevolg van het Faust-motief dat in de bewaard gebleven versie zijn intrede heeft gedaan: mens verkoopt zijn ziel aan de duivel in ruil voor kennis. Mariken lijkt dat te doen, zoals Eva eerder bereid leek de door God geschapen orde naar Ritzen te helpen in ruil voor wetenschap. Maar dat is een onjuiste interpretatie. De middeleeuwse Eva was niet in kennis geinteresseerd, Mariken ook niet. Noch in de zeven vrije kunsten, noch in nigromantie (d.i. het bezweren van duivels om ze te dwingen iets voor je te doen, je bijvoorbeeld pijlsnel door de lucht van hier naar daar te brengen, of om antwoord te geven op een vraag). Onderwijs voor meisjes was een actueel onderwerp, in beginsel was dat – denk maar aan Anna Bijns – niet voor hen weggelegd. Nigromantie en tovenarij waren in het Antwerpen van het begin van de zestiende eeuw spannende, modieuze onderwerpen, lees maar eens de HISTORIE VAN MALEGIJS of VIRGILIUS. VAN ZIJN LEVEN, DOOT, ENDE VANDEN WONDERLIJCKEN WERCKEN DIE HI DEDE BY NIGROMANCIEN, ENDE BY DAT BEHULPE DES DUVELS.
De Moenen in de druk van Willem Vorsterman is dus veranderd en vertekend. Mogelijk was hij een knappe jongeling die niet herkenbaar was als duivel – en daarom was hij zo gevaarlijk! – nu is hij een man van middelbare leeftijd met een verzworen oog, en dat verzworen oog zou het bewijs van zijn duivelse natuur zijn. Dat laatste is niet waar, maar dat verklaart niet waarom het nu juist zijn oog is. Waar komt dat verzworen oog vandaan? In de vorige column heb ik het met u over Marikens tante gehad. Ik heb bij die gelegenheid een paar keer het woord ‘nijd’ gebruikt. Met opzet. Ik ben er namelijk van overtuigd dat de moeye geinterpreteerd moet worden als een allegorisch personage dat woede en nijd verbeeldt. Tante is een exemplarisch nijdig wijfje. Lees maar eens wat de minnaar in het begin van de ROMAN VAN DE ROOS over haar leert als hij haar op de muur rond de lusthof geschilderd ziet:
235 Naast haar trad Afgunst voor de dag,
zij die in ’t leven nooit een lach
liet horen en zich nooit verheugde,
behalve dan als zij met vreugde
vernam van anders narigheid;
240 niets bracht haar meer juich en jolijt
dan ongeluk en grote ramp,
vooral als ’t plaatsvond in het kamp
van ’n man van aanzien en waarde,
dat was haar grootst genot op aarde.
245 Haar ziel zong slechts in jubeltoon
wanneer een hooggeplaatst persoon
verviel tot schande of groot lijden.
Wist iemand zich te onderscheiden
door schranderheid of andere waarden,
250 dan kwetste haar dat ’t meest op aarde,
want zij was uit aanleg en aard
jaloers op elk die iets vergaart.
Afgunst is zo wreed, zo vol nijd,
zij kent geen solidariteit,
255 geen vriendschap met vriend of vriendin,
zelfs elke band met het gezin
verbreekt ze, maakt ze ijlings stuk:
zelfs als haar vader wat geluk
deelachtig wordt, wekt dat haar nijd.
260 Maar weet dan ook hoezeer zij lijdt
onder het kwaad dat uit haar welt,
want zij wordt zo door smart gekweld
als anderen weldoen, zo geplaagd,
dat ze welhaast neerstort, versaagt.
265 Haar trouweloos hart zit zo op slot,
dat zij zich wreekt op mens en God.
De Afgunst treft te allen tijd
de mensen met gevit, verwijt;
al ziet zij, naar men denken kan,
270 ooit de opmerkelijkste man
van dit land of van overzee,
dan deugt hij niet naar haar idee
en zelfs al is hij zo beschaafd
dat niets zijn aanzien ondergraaft,
275 dan poogt ze nog met lastertale
zijn reputatie neer te halen
en elke keer en telkens weer
iets af te knagen van zijn eer.
De vertaling is van Ernst van Altena.
Overtuigd? Tante misgunt hertog Arent van Gheldre zijn ontsnapping, belastert haar broer Ghijsbrecht (en Marikens moeder) en brengt (de eer van) haar nichtje in groot gevaar. Nijd (Afgunst) is herkenbaar aan haar gelaat:
’t Portret van Afgunst had, zag ik,
een waarlijk zeer gemene blik:
280 ze keek de mensen nooit recht aan,
maar loensend, schuins, vol eigenwaan,
slecht gemanierd en onbewogen
zag ze geen mens recht in de ogen,
maar kneep ze vol laatdunkendheid
285 steeds een oog dicht, ziedend van nijd
wanneer ze een persoon ontwaarde
die mooi was, vrolijk en van waarde
en die daarom ook, welgezind,
door ieder ander werd bemind.
Nijd kijkt scheel van jaloezie, de uitdrukking bestaat nog. Iemand de ogen uitsteken, is er nog zo een.
Niet alleen in de wereldlijke ROMAN VAN DE ROOS, maar ook in de meer geestelijke SPIEGEL DER ZONDEN wordt nijd (in een adem met toorn) in verband gebracht met het oog:
Men leest van enen coninc die rijc ende mechtich was ende had in sinen lande enen nydigen man wonende ende enen anderen zeer gierich, ende die coninc ontboet si beide tot hem ende seide tot hem beiden: “visiert onder u beiden soe wat die een eysschen sall, dat sal ic die ander die helfte meer doen.” Dese twee swegen lange ende hoerre geen en woude irst eysschen. Si sweghen soe lange dat die coninc toernich wart ende beval den nydigen, dat hi irst eysschen soude. Doe sprac die nijdige, datmen hem sijn een oge wt stake, opdat hij den anderen mochte schenden ende te mael blijnt werde: hi dede hem selver liever quaet, op dat die ander verdriet crege…
[Een afgunstig man die gedwongen wordt iets te wensen dat een gierig man dubbel zal krijgen, kiest ervoor een oog te missen om de ander blind te maken]
Ik ben er niet bij geweest, ik geef het toe, maar ik vermoed dat het ongeveer als volgt gegaan is. Een Antwerpse rederijker/drukker/uitgever kreeg een verhaal in handen met een hoog Roodkapje gehalte: meisje gaat boodschappen doen, haar wordt op het hart gedrukt voorzichtig te zijn, toch komt het meisje in een levensgevaarlijke situatie, maar gelukkig loopt alles goed af.
Dit verhaal werd in fasen verbouwd om het aan te passen aan de eisen van plaats en tijd. Zo werd het volksdevotionele en Mariale aspect vervangen door het priesterlijk sacramentale, het Faust-motief, het refrein en het slot werden toegevoegd. Hoe de oer-moeye eruit gezien heeft? Op de houtsnede ziet ze er even vriendelijk en goedmoedig uit als pleegvader Ghijsbrecht. Houding en gebaar drukken alles behalve animositeit uit. Het kan haast niet anders of er is aan tante gesleuteld – is zij het slachtoffer geworden van de oude vrouwen-haat die de kop opstak? – ze lijkt wel veranderd in een allegorische twee-eenheid van de hoofdzonden toorn en nijd. De toorn blijkt uit het mes in de keel, maar waar is het oog gebleven?
Het oog is doorgegeven aan Moenen toen die conform het veranderde duivelbeeld een uiterlijk gebrek moest gaan vertonen.
Willem Kuiper – Kuiper@Alf.Let.UvA.NL
-Einde-------------------- Neder-L, no. 9411.b --------------------------
Laat een reactie achter