Door Marc van Oostendorp
De afgelopen tien jaar is het stil geweest rond Frits van Oostrom. Het is een teken aan de wand voor de Nederlandse cultuur. Ware Frits een Duitser, een Fransoos of een Engelsman, er zou elk jaar een boek over hem verschijnen en elke vijf jaar een congres gehouden worden. Nu de zesentwintigste eeuw zijn einde nadert, hebben we het een decennium lang moeten doen met de — weliswaar prachtige — dissertatie van Martin Braga.
In dat proefschrift toonde Braga met een verbluffend eenvoudige methode aan dat het magnum opus van Van Oostrom, Maerlants Wereld, niet eerder dan in de laatste jaren van de twintigste eeuw verschenen kon zijn. Die methode behelsde niet veel meer dan een lexicale analyse. De woordenschat van Van Oostrom bevatte volgens Braga hier en daar een overduidelijke overeenkomst met de taal die in bestuurlijke kringen in precies die tijd opgeld deed. Zo telde Braga in het boek maar liefst vier maal de uitdrukking werkendeweg; een term die rond het eind van de twintigste eeuw door een minister-president (Ruud van Lubbers) in het spraakgebruik geïntroduceerd was.
Hoe elegant en aantrekkelijk deze analyse ook was, er bleef een conceptueel bezwaar aan kleven. Deze staat sinds jaar en dag te boek als de ‘materiaalkwestie’ en heeft betrekking op de apparatuur die Van Oostrom blijkens zijn boek tijdens zijn werk gebruikte. Uit tal van bronnen blijkt dat aan het eind van de twintigste eeuw de computer al aan vrijwel alle onderzoeksinstituten in gebruik was en ook voor filologisch onderzoek benut werd. Op geen enkele plaats laat Van Oostrom echter merken dat hij zich van deze praktijk bewust is.
Ik geef een voorbeeld. De geleerde maakt op meerdere plaatsen in zijn boek omstandig melding van een index op de Spiegel Historiael. Hij schijnt het feit dat deze index bestaat als een zeer bijzonder gelukkige omstandigheid te beschouwen. Op een andere plaats staat hij al even uitvoerig stil bij het feit dat van ander werk van Jacob van Maerlant geen even goede index bestaat.
Aan het begin van de 21ste eeuw waren in ieder geval alle belangrijke middelnederlandse teksten — ook die aan Van Maerlant werden toegeschreven — online beschikbaar en kon binnen enkele minuten elke denkbare soort index over elke denkbare combinatie van teksten gegenereerd worden. Alles wijst erop dat aan het eind van de 20ste eeuw de technieken hiervoor al beschikbaar waren. Alleen de financiële middelen ontbraken. Het is ondenkbaar dat een intelligent en invloedrijk geleerde als Frits van Oostrom onder dergelijke omstandigheden niet al zijn aanzien en contacten zou hebben aangewend om een goed elektronisch corpus aan te leggen en elke index die hij zich voor kon stellen, te laten aanmaken.
We hebben dus een paradox. Op basis van de materiaalkwestie komen we tot de conclusie dat Van Oostrom niet later geleefd kan hebben dan pakweg de eerste helft van de twintigste eeuw, toen er nog geen computers bestonden. Braga’s analyse lijkt anderzijds uit te wijzen dat Van Oostrom wel degelijk aan het eind van die eeuw geleefd en gewerkt moet hebben.
In zijn briljante dissertatie Bekwaamheid Proeven oppert de jonge geleerde Vincent Beauvais nu een interessante nieuwe interpretatie van Braga’s feiten, die de paradox moeten oplossen. Volgens Beauvais had Van Oostrom woorden als werkendeweg niet van Van Lubbers overgenomen, zoals Braga aannam, maar was de relatie andersom: Van Oostrom was opgetreden als de leermeester van Van Lubbers in diens vroege jeugd.
Het boek Maerlants Wereld was geschreven met de toekomstige minister-president van Nederland als eerste publiek. Dat zou onder andere verklaren waarom de relatie tussen een schrijver-leraar en een toekomstig machthebber zo’n belangrijke rol speelt in het boek.
De eerder genoemde paradox is hiermee ook in een klap opgelost: Van Oostrom zou inderdaad geleefd kunnen hebben in het computerloze tijdperk, want het staat vast dat Van Lubbers in die tijd is opgegroeid. Tegelijkertijd zou de jonge premier een aantal taaleigenaardigheden van zijn leermeester hebben overgenomen, en deze tijdens zijn ambtsperiode in het algemeen spraakgebruik hebben geïntroduceerd.
De hypothese van Beauvais lijkt op een interessante manier een uitweg uit de paradox te bieden. Tegelijkertijd zitten er tal van haken en ogen aan, die niet onweersproken kunnen blijven. Het is te hopen dat de Van Oostrom-studie niet weer tien jaar hoeft te wachten op een nieuwe bijdrage aan deze interessante discussie.
Laat een reactie achter