Er verschijnen te weinig boeken over de toekomst van het boek. Er verschijnen trouwens ook veel te weinig Web-sites, CD-ROMs, televisieprogramma’s en computerspelletjes die dat onderwerp behandelen. Iemand die geinteresseerd is in boeken en in techniek moet zich voor de bevrediging van zijn leeshonger soms richten tot de vreemdste bronnen. Het kan maanden duren voordat zij weer een verstandig woord tegenkomt.
De meeste schrijvers in The Future of the Book leveren dergelijke verstandige woorden. De redacteur, Geoffrey Nunberg, heeft dan ook de creme de la creme van de humanistische hypertekst-geleerdheid bij elkaar gebracht: Carla Hesse, James J. O’Donnell, Paul Duguid, Geoffrey Nunberg, Regis Debray, Patrick Bazin, Luca Toschi, George Landow, Raffaele Simone, Jay David Bolter en Michael Joyce. Umberto Eco, directeur van het Center for Semiotic and Cognitive Studies van de Universiteit van San Marino dat het congres organiseerde waarvan deze bundel de neerslag is, schreef een nawoord.
In dat nawoord merkt Eco op dat hij al bij aanvang van het congres verwachtte dat minstens een spreker de woorden van Victor Hugo aan zou halen: Ceci tuera cela. Het werden er twee, Duguid en Nunberg, en geen van beiden kon de verleiding weerstaan om op te merken hoe de stand van zaken veranderd lijkt sinds Hugo’s (en Quasimodo’s) tijden. De aartsdeken in de Klokkenluider van de Notre Dame bedoelde met ceci het boek en cela de architectuur. Tegenwoordig gaat de discussie eerder over het boek als cela en ceci als de architectuur van de computer. Beide auteurs en Eco waren bij het schrijven waarschijnlijk nog onbekend met het feit dat ongeveer tegelijkertijd met The Future of the Book een verfilming door Disney zou uitkomen van The Hunchback of Notre Dame. Een verfilming die voor een belangrijk deel steunt op computer-technieken en waarschijnlijk nu al meer bezoekers heeft getrokken dan er ooit Hugo hebben gelezen.
Een bijzonder aardige bijdrage is die van James O’Donnell, getiteld The Pragmatics of the New: Trithemius, McLuhan, Cassiodorus waarin hij drie manieren om te reageren op nieuwe technieken uiteenzet, waarvoor de drie mannen uit de titel als voorbeelden gelden.
Johannes Trithemius schreef in 1492 een boek De Laude Scriptorium, waarin hij zich afzette tegen de boekdrukkunst. O’Donnell laat zien dat Trithemius’ argumenten (en die van zijn tijdgenoten) eigenlijk stuk voor stuk valide waren: doordat alle gedrukte kopieen van een boek hetzelfde zijn, werd collationeren inderdaad onmogelijk; het goedkope papier dat voor gedrukte boeken gebruikt werd was inderdaad minder houdbaar; en er slopen inderdaad meer slordigheden in de incunabelen dan in de handschriften. Bovendien had hij gelijk in zijn hoofdargument, dat introductie van drukmachines het kloosterleven (van de Benedictijnen) zoals dat tot dan toe gefunctioneerd had behoorlijk zou ontwrichten. Toch heeft zijn werk zoals bekend weinig kunnen tegenhouden en schreef hij zelf in 1515 al over ‘ars illa mirabilis et prius inaudita imprimendi et characterizandi libros.’ Hij was volgens O’Donnell dan ook geen echte tegenstander van de nieuwe technologie, hij zag alleen niet hoe het kon worden geintegreerd in het kloosterleven. Dat heeft hem, en de kloosters als centra van geleerdheid, uiteindelijk de das omgedaan.
Marshall McLuhan, ’the anti-Trithemius of our time’ was juist te enthousiast en volgens O’Donnell te theoretisch. Doorlopend bezig visies te ontwikkelen over de Gutenberg Galaxy, de global village en the medium is the message, vergat hij een school te stichten. Volgens O’Donnell is het zelfs in principe onmogelijk om McLuhan na te volgen; hij vraagt de lezer af te zien van het intellectuele raamwerk dat de technologie hem biedt. Maar er is geen mens die dat kan, want die handeling gaat in tegen de basisbeginselen van de menselijke rationaliteit. Het beeld dat O’Donnell van McLuhan schetst is er daarmee een van een inspirerende theoreticus die echter uit de aard der zaak te weinig invloed heeft kunnen uitoefenen op de reele gang van zaken.
De laatste persoon is ten slotte Cassiodorus, over wie O’Donnell zijn proefschrift ooit heeft geschreven. Bij het schrijven van dat proefschrift ontdekte hij dat Cassiodorus niet voldeed aan het romantische idee dat van de man leeft – de man die eigenhandig de klassieke beschaving gered had van het barbarendom door de monniken te leren de oude schrijvers te kopieren. Eerder bestond het leven van Cassiodorus uit proberen, mislukken, de plannen bijstellen, opnieuw proberen en uiteindelijk mislukken. De religieuze gemeenschap waar hij toe behoorde was enkele jaren na zijn dood al verdwenen. Een serieuze kopiistencultuur begon pas 150 jaar later.
O’Donnell schrijft dat het hem na zijn proefschrift vele jaren gekost heeft om in te zien dat er van deze mislukkeling toch iets te leren valt. Anders dan Trithemius raakte hij niet in paniek door de invoering van nieuwe technieken, maar hij probeerde deze toe te passen voor het goede doel. Hij werd anders dan McLuhan niet zo overdreven enthousiast van het nieuwe dat hij oude bestaande instituties voortijdig afschreef. Maar het belangrijkste verschil met de andere twee was dat hij zich niet overgaf aan eindeloze theoretische speculaties over hoe goed of hoe slecht de techniek was. Hij stroopte de mouwen op en maakte er het beste van. Dat hij daarbij uiteindelijk mislukte, is van ondergeschikt belang.
In de discussie over het einde van het boek en de nieuwe media wemelt het van de McLuhans en de Trithemiussen. Dan is het prettig om eens wat in de geest voor Cassiodorus te lezen. Daarvoor staan in deze bundel enkele goede bijdragen. Een genot om te lezen, om daarna zelf de handen uit de mouwen te slaan en te beginnen.
Geoffrey Nunberg, red., The Future of the Book. Berkeley/Los Angeles, University of California Press, 1996. With an afterword by Umberto Eco.
Laat een reactie achter