Nederlanders hebben een onverzadigbare belangstelling voor hun moedertaal. Een andere conclusie valt niet te trekken voor degene die zelfs maar met een schuin oog de Internet-discussiegroep nl.taal volgt. Vooral de fonologie mocht zich de afgelopen weken in een overstelpende belangstelling verheugen, sinds er iemand was die een nieuwe ‘fonologische’ spelling voorstelde. Internet-gebruikers stortten zich naar aanleiding hiervan in een eindeloze discussie over stemhebbendheid, de fonologie versus de fonetiek van diftongen, de representatie van de sjwa en de velare nasaal. Ongeveer alle onderwerpen uit de gemiddelde inleiding in de fonologie kwamen aan de orde, al was het maar omdat Peter-Arno Coppen zich intensief met de discussie bemoeide.
Ik heb het interessante deel van de discussie pas achteraf gelezen. Na een paar dagen vervallen dit soort gedachteuitwisselingen op Internet helaas meestal tot scheldpartijen en voor buitenstaanders onbegrijpelijke onderonsjes. En toen het gesprek nog op niveau was, had ik me een week teruggetrokken van mijn computer, naar een rustige plek met alleen een stapel boeken.
Een van die boeken was Analytische Taalkunde van Joop van der Horst. De toon van dat boek is ongeveer het omgekeerde van die in zo’n Internet-discussie: kalm, niet polemisch, rustig. Het boek is prettig om te lezen en biedt af en toe originele gezichtspunten. Maar op een punt is het merkwaardig — en ook anders dan de discussie op nl.taal. Het lijkt wel alsof er in de analytische taalkunde helemaal geen plaats is voor de fonologie en de morfologie.
Ik wil hier geen recensie van Analytische Taalkunde schrijven, maar kort gezegd komt de theorie op het volgende neer. Het model voor de taalkunde is volgens Van der Horst veel eerder de taalkundige dan de redekundige ontleding. Begrippen als onderwerp, gezegde en zinsdeel behoren allemaal niet tot de taalkunde (maar tot de psychologie of een aanverwant vak). De analytische taalkunde houdt zich daarentegen alleen bezig met woordsoortenleer. De centrale stelling in dit boek is dit boek dat de hele taal alleen bestaat uit ’taaltekens’, combinaties van vorm en betekenis. Constructies, syntactische regels en dergelijke, bestaan allemaal niet of kunnen tot ’taalteken’ worden herleid.
Dat is origineel omdat de meeste twintigste-eeuwse taalkunde eerder gebaseerd is op redekundig dan op taalkundig ontleden. Van der Horst is bovendien behoorlijk radicaal en probeert bijvoorbeeld aan te tonen dat de buigings-e in vele studenten en mogelijk zelfs in slimme studentenbetekenis heeft. Maar als fonoloog weet ik toch niet goed wat ik hiermee aan moet. Op het eerste gezicht lijkt er in de Analytische Taalkunde helemaal geen plaats voor de fonologie. De meeste fonologie gaat toch echt alleen maar over de vorm, met absoluut voorbijgaan aan de inhoud: nasaalassimilatie (impopulair zeggen in plaats van inpopulair) lijkt mij bijvoorbeeld volstrekt betekenisloos. Voor Van der Horst moet een bespreking van nasaalassimilatie daarom helemaal buiten de taalkunde vallen, omdat vorm en inhoud niet van elkaar gescheiden kunnen worden. Fonologie gaat niet over taaltekens, en omdat de analytische taalkunde juist alleen over taaltekens gaat, is er geen ruimte voor een analytische fonologie. Van der Horst zegt dan ook bijzonder weinig over fonologische vorm. Zijn meest specifieke uitspraak is dat woorden bestaan uit ‘foneemreeksen’, een overtuiging die weinig kenners van de Nederlandse fonologie zullen delen.
Het Nederlands heeft twee min of meer productieve meervoudsuitgangen: -en en -s. Dat zijn voor Van der Horst twee taaltekens, en omdat hij liever niet aanneemt dat er synoniemen zijn, zouden we hier een (subtiel) betekenisverschil verwachten. Ik weet niet wat dit verschil zou kunnen zijn, maar uit de literatuur is wel bekend dat er een fonologisch verschil is tussen de twee. Dat verschil wordt meestal geïllustreerd aan woorden die eindigen op -ie: het woord genie neemt de uitgang -en, het woord familie de uitgang -s. Geert Booij heeft laten zien dat dit te maken heeft met het feit dat genie eindigt op een beklemtoonde -ie en familieop een onbeklemtoonde. De ideale metrische structuur in het Nederlands is een trocheësche voet — een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde. Dat verklaart het verschil in voorkeur: zowel genieënals families eindigt immers op trochee.
Het is onduidelijk hoe deze verklaring in de analytische taalkunde moet worden ingebed. Omdat hij niet naar het eventuele betekenisverschil tussen -en en -s verwijst, moet hij buiten de taalkunde vallen. Maar een niet-taalkundige verklaring valt er ook niet echt aan te geven (genies en familiën kunnen best uitgesproken worden, dus de articulatorische fonetiek valt als verklaring waarschijnlijk al af), tenzij we aannemen dat bijvoorbeeld die voorkeur voor trocheeën buiten de taalkunde valt. Als dat zo is, dan zijn fonologen mensen die geïnteresseerd zijn in puur talige fenomenen, maar geen taalkundigen. Ik vind het best, maar toch ook wel een beetje verwarrend. Overigens doet Van der Horst ook een interessante observatie. Het is bekend dat affixen over het algemeen een veel armoediger fonologische vorm (-en, -s, -t) hebben dan stammen (encyclopedie, struikel). Dat komt aardig overeen met het verschil in de hoeveelheid betekenis dat de twee soorten morfemen moeten uitdrukken. Van der Horst breidt deze observatie verder uit: hoe armoediger de betekenis, hoe armoediger de vorm. Volgens hem is ook woordvolgorde (mooie man in plaats van man mooie) een taalteken, maar een met een erg armoedige structuur en een erg armoedige betekenis. A staat voor B betekent ‘A heeft betrekking op B’. Zeer weinig betekenis dus, voor een element met een minimale vorm.
Dit is nu interessant omdat voor Van der Horst zelfstandig naamwoorden ook meer betekenis hebben dan werkwoorden. We verwachten dan dat de vorm van de eerste ook ‘rijker’ is dan die van de tweede. Hoewel Van der Horst hier niets over zegt, valt er op deze manier misschien iets te begrijpen van een observatie die Mieke Trommelen enkele jaren geleden deed: dat zelfstandig naamwoorden inderdaad veel meer mogelijkheden hebben wat lettergreepstructuur betreft dan werkwoorden. Een woord als herfst, met een zeer gecompliceerd rijm kan alleen een zelfstandig naamwoord zijn, onafgeleide werkwoorden met dezelfde structuur bestaan niet. Van der Horsts theorie over woordsoorten geeft misschien een aanknopingspunt om Trommelens feiten te begrijpen. Al blijft er nog veel onduidelijk, vooral gezien de ondergeschikte rol die de fonologie duidelijk inneemt in Van der Horsts taalkunde.
Marc van Oostendorp
J.M. van der Horst, Analytische taalkunde, Groningen, Martinus Nijhoff, 1995. ISBN 90 6890 487 6.
Booij, G., The Phonology of Dutch, Oxford University Press, Oxford, 1995.
Trommelen, M., ‘Lettergreepstructuur en woordkategorie,’ Nieuwe Taalgids 82 (1989): 64-77.
Laat een reactie achter