In deze bijdrage willen we ingaan op de vraag wat de mogelijke factoren zijn die veroorzaken dat een proportioneel groot aantal publicaties van neerlandici slechts door een kleine groep belangstellenden gelezen wordt. We richten ons hierbij in de eerste plaats op de volgende in de literatuur nog nauwelijks onderzochte, maar daarom niet minder relevante deelvraag: is het het geval dat een linguïstische opleiding ook een grotere linguïstische competentie tot gevolg heeft? Hierbij is de term ‘competentie’ een technische term die ontleend is aan de theoretische linguïstiek en die daarom voor een breder publiek in eerste instantie een nadere uitleg verdient. Uit de vakliteratuur kunnen we opmaken dat de term verwijst naar de totale hoeveelheid van kennis en vaardigheden, mogelijkerwijs deels onbewust aanwezig, die een mentale representatie heeft gekregen in de geest van de spreker of — zoals in dit concrete geval — van de schrijver. Het is overigens van belang om op te merken dat het hier een zogeheten ‘leenvertaling’ uit het Amerikaans Engels betreft, al kunnen we op deze kwestie niet nader ingaan, vanwege de aan dit artikel toegekende hoeveelheid ruimte.
De hierboven geformuleerde vraag is op dit moment in zoverre actueel en daarom geschikt voor een populariserend betoog, dat de Landelijke Onderzoeksschool Taalkunde (in de wandelgangen ook wel kortweg LOT genoemd) dit jaar voor de derde keer een ‘prijsvraag’ heeft uitgeschreven waarin ze alle onderzoekers die bij deze organisatie zijn aangesloten, opgeroepen heeft om een essay te schrijven dat ‘recent taalkundig onderzoek’ tot thema heeft en dat op een dusdanige manier geschreven zal moeten zijn dat het geschikt mag worden geacht voor een breder publiek, dat wil zeggen een publiek zonder speciale linguïstische training of professionele achtergrond. We mogen veronderstellen dat ook dit jaar weer vele onderzoekers een poging zullen doen de hierboven genoemde prijs in de wacht te slepen, en dat ze hierbij niet zullen schromen hun linguïstische competentie (definitie: zie boven) in te zetten.
Om een antwoord te kunnen formuleren op de in het voorafgaande gestelde vraag, hebben we het oor te luisteren gelegd bij enige personen die in vorige jaren deel uitmaakten van de jury van de prijsvraag van LOT en die we om redenen die te maken hebben met privacy zullen aanduiden met de kapitalen A en B. De vraag die aan deze personen werd voorgelegd luidde letterlijk als volgt: ‘Wat vond u — of wat vonden jullie — van de kwaliteit van de inzendingen zoals ze in het voorafgaande jaar gepleegd zijn door de kandidaten, als we daarbij even afzien van de kwaliteit van de inzending van Jan Don, die, zoals bekend, zijn artikel bekroond zag met een prijs, en deze eerder genoemde inzending vervolgens ook daadwerkelijk gepubliceerd heeft mogen zien in een landelijk verspreide krant?’
Omdat dit een populariserende bijdrage is, kunnen we hier niet nader ingaan op de precieze manier waarop de antwoorden van de ondervraagde personen statistisch verwerkt zijn. De geïnteresseerde lezer wordt in dit verband graag uitgenodigd zijn of haar tanden op elkaar te zetten en een blik te werpen op Van Oostendorp (ms) in de bibliografie. Opvallend was in ieder geval het gevonden feit dat beide itees van mening waren dat de meeste van de ingestuurde bijdragen meer woorden bevatten dan ideeën. Zowel itee A als itee B bleek van mening dat vrijwel alle bijdragen met de helft hadden kunnen worden ingekort zonder dat dit de inhoud van de artikelen had geschaad. Dit is des te opmerkelijker omdat een dergelijke scheve verhouding in de puur wetenschappelijke artikelen van de inzenders in het onderzoek tot op heden nog niet werd aangetroffen; in dat wetenschappelijk werk is om het kort-door-de-bocht uit te drukken de ratio tussen idee en woord een geheel andere. Naar de mening van itee A had drastische inkorting de inzendingen zelfs waarschijnlijk goed gedaan. Toen we itee B in een informele setting (gesprekssituatie in de koffiekamer van een Nederlandse universiteit) met deze opinie confronteerden, bleek hij of zij bereid te zijn deze te onderschrijven, waarbij hij of zij de aantekening plaatste dat sommige ingezonden stukken pas echt leesbaar waren geworden als de hoeveelheid geschrapte woorden tussen vijfennegentig en honderd procent zou bedragen.
Uit het onderzoek kwam ook naar voren dat de meeste itees van mening waren dat de schrijvers — anders dan tot nu toe werd aangenomen door o.m. een groep deskundigen aan de Technische Universiteit Eindhoven — onvoldoende hun best hadden gedaan om zich te verplaatsen in het standpunt van de geïnteresseerde lezer. Terwijl de personen die met een onsympathieke term wel als ‘leken’ worden aangeduid, bijzonder veel belangstelling tonen voor talige fenomenen, bleken de schrijvers van de artikelen niet in staat enig enthousiasme over te dragen. Itee B merkte in dit verband op dat naar zijn indruk veel inzenders zich verstrikten in theorie-interne beschouwingen. Bij wijze van sprekend voorbeeld meldde hij het volgende: ’tot nu toe werd in de wetenschap altijd aangenomen dat de zinsconstructie x dezelfde structuur heeft als zinsconstructie y (bijv. m-command), maar uit ons onderzoek is gebleken dat dit niet juist is, en dat er veel meer redenen zijn om te veronderstellen dat de constructie enkele eigenschappen gemeen heeft met zinsconstructie z. Dit is verheugend omdat het bijdraagt aan de taalkundige school die aanneemt dat m-command geen deel uitmaakt van het instrumentarium dat ons voor linguïstisch onderzoek ter beschikking staat.’ Volgens het betoog van itee B doet men er in een dergelijk geval beter aan om de verwijzingen naar zinsconstructie y en m-command weg te laten, omdat opvallend veel mensen niet zo erg geïnteresseerd zijn in de discussies die taalkundigen onderling voeren — dit terwijl de meeste taalkundigen aannemen dat eigenlijk iedereen alleen maar in dat onderwerp geïnteresseerd zou kunnen zijn.
Samenvattend kunnen we concluderen dat linguïsten over het algemeen niet over een bijzonder grote linguïstische competentie beschikken, of althans, dat dit niet blijkt uit het wetenschappelijk onderzoek dat zijn beschrijving vindt in deze bijdrage. Het stemt tot verheugenis dat de organisatie van de Landelijke Onderzoeksschool Taalkunde ervoor heeft gekozen ook dit jaar een soortgelijke steekproef te ondernemen waarbij soortgelijke vragen aan een linguïstisch onderzoek onderworpen kunnen worden.
Laat een reactie achter