Sommige zeventiende-eeuwse wetenschappers waren ontevreden met de bestaande talen, die rommelig in elkaar staken, vol kronkels zaten en waarin de structuur van het woordenboek geen enkel verband hield met de structuur van de werkelijkheid; als je de woorden alfabetisch rangschikte kwamen er woorden naast elkaar te staan die geen enkel verband met elkaar hielden.
Ze lieten het er niet bij zitten. Ze bedachten nieuwe, ‘filosofische’, talen die gemakkelijk te leren zouden zijn en waarmee wetenschappers in heel Europa op een efficiënte manier konden communiceren. Een van hen, Gottfried Wilhelm von Leibniz, dacht zelfs dat zo’n filosofische taal een instrument zou kunnen zijn om het denken aanzienlijk te verbeteren: wat de microscoop was voor het oog, was een verbeterde taal voor het rationele denken en zoals de formule ‘a2 + a3‘ in zekere zin makkelijker te begrijpen en in gedachten te manipuleren is dan ‘de som van het kwadraat van een getal en de derdemachtswortel van datzelfde getal’, zo zou de juistheid of onjuistheid van zinnen in de armetierige bestaande talen zoals het Latijn veel gemakkelijker kunnen worden aangetoond als ze werden omgezet in een filosofische taal.
Over Leibniz en zijn twee grote Engelse voorgangers, Georg Dalgarno en John Wilkins, verscheen onlangs bij het ILLC (aan de UvA) een proefschrift van Jaap Maat. Maat is een filosoof maar hij vertelt genoeg over de taalkundige structuur van de taalprojecten die de zeventiende-eeuwers opstelden om te kunnen zien dat zij een duidelijke voorkeur hadden voor lettergrepen met de structuur ‘CV’: een enkele medeklinker wordt gevolgd door een enkele klinker.
In het systeem van Wilkins waren de woorden opgenomen in thematische tabellen. Dat werkte ongeveer als volgt. De achtste serie tabellen bevat alle levende wezens; de vierde tabel in deze serie de dieren; de tweede rij in deze tabel de hoefdieren en de vierde plaats in deze rij de olifant. De structuur van het woord voor ‘olifant’ weerspiegelt deze structuur. Alle namen voor levende wezens (in de achtste serie tabellen) beginnen met een ‘z’, alle namen voor dieren met ‘zi’, alle namen voor zoolgangers met ‘zib’. Het woord voor olifant is dan ‘zibi’. Opvallend hierbij is dat klinkers en medeklinkers elkaar afwisselen: series tabellen en rijen in tabellen worden gepresenteerd met medeklinkers, en tabellen en elementen van rijen met klinkers.
De taal van Leibniz zat net anders in elkaar. Voor hem correspondeerden woorden met getallen zodat je er mee kon rekenen. Het woord voor olifant zou, laten we zeggen (heel concreet zijn Leibniz’ plannen nooit geworden), bijvoorbeeld ‘87.484.962’ kunnen zijn — de vermenigvuldiging van de getallen 258 (voor ‘levend wezen’), 529 (voor ‘zoolstandig’) en 641 (voor ‘groot’). Die getallen waren zelf dan weer samengesteld, (‘2’ voor ‘wezen’, ‘129’ voor ‘leven’) zodat je elk woord uiteindelijk kunt decomponeren tot een aantal primitieve concepten, die met priemgetallen corresponderen. Nu moesten die getallen in het internationale verkeer ook nog worden uitgesproken en daarvoor had Leibniz het volgende systeem bedacht. De cijfers werden gerepresenteerd met de eerste negen medeklinkers van het Latijnse alfabet (1=b, 2=c, 3=d, enzovoort) en de machten van tien met klinkers en tweeklanken: ba=1, be=10, bi=100, enz. Het woord voor ‘groot’ (=641) zou dan bijvoorbeeld `hifeba’ (hi=600, fe=40, ba=10) geweest zijn.
Toen ik er nog eens over nadacht, moest ik plotseling aan de Bijlmer denken. Ook daar zijn mensen bezig een nieuwe taal te maken, die door een journalist van het Parool ‘smurfentaal’ genoemd wordt, maar door de jongeren zelf ‘straattaal’. Die taal is in sommige opzichten een mengtaal, waarin leenwoorden uit het Sranan, het Engels, het Turks en andere talen door het Nederlands gemengd worden. Maar die taal is ook in zekere mate kunstmatig en bedacht: in interviews geven de sprekers zelf te kennen dat ze als ze dat willen ‘op zijn Surinaams’ kunnen praten terwijl ze zelf van autochtone afkomst zijn, of ‘op zijn Turks’ terwijl ze zelf uit een Surinaams gezin komen. Bovendien zeggen de jongeren soms dat ze nieuwe woorden voor een bepaald begrip bedenken.
De parallellen met de zeventiende eeuw zijn opvallend. Ook die straattaal kan alleen maar ontstaan zijn uit onvrede met de bestaande talen: die jongeren zeggen niet ‘doekoe’ omdat ze het woord ‘geld’ niet kennen, maar omdat dit laatste woord in hun ogen niet voldoet. Maar de overeenkomst gaat veel verder. In een artikel dat René Appel (ook al van de UvA) op dit moment in voorbereiding heeft naar aanleiding van een onderzoekje over de straattaal in de Bijlmer, observeert hij dat een relatief groot aantal woorden in de straattaal ontleend is aan het Surinaams. Waarom nu juist die taal? Volgens Appel zijn daar twee redenen voor. In de eerste plaats zijn de Surinamers toonaangevend in de jongerencultuur in de Bijlmer, maar in de tweede plaats hebben veel Surinaamse woorden de structuur ‘CVCV’: doekoe (geld), fatoe (grapje), tata (Nederlander). Stuk voor stuk zijn dat woorden die zo in de talen van Leibniz en zijn tijdgenoten zouden passen.
Leibniz is natuurlijk vooral bekend geworden doordat Voltaire hem belachelijk maakte vanwege zijn uitspraak dat we in de beste van alle mogelijke werelden leven. De jongeren in Amsterdam wordt weleens verweten dat ze helemaal geen idealen meer hebben. Dat is allebei ten onrechte. Leibniz, zijn wijsgerige tijdgenoten en de Bijlmerjongeren blijken wel degelijk een idee te delen over hoe de wereld beter kan worden gemaakt: door alle lettergrepen te vereenvoudigen.
Marc van Oostendorp
Marc.van.Oostendorp@meertens.knaw.nl
- Appel. R. In voorbereiding. Straattaal. De mengtaal van jongeren in de Bijlmer. Te verschijnen in Toegepaste taalwetenschap in artikelen.
- Maat, J. 1999. Philosophical languages in the seventeenth century: Dalgarno, Wilkins, Leibniz. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.
Laat een reactie achter