Niemand vindt het leuk om onzinnig werk te doen, en daarom houdt iedereen die geen bejaarden wast, voor dag en dauw het vuilnis ophaalt of in India bijstand verleent aan de allerarmsten, zich vast aan zijn illusies. De directeur meent dat hij enorme verantwoordelijkheden op zich neemt om de algehele welvaart op te voeren, de ambtenaar spiegelt zich voor dat de maatschappij in elkaar stort zonder mensen die de publieke zaak dienen, en de presentatrice van het belspelletje op tv heeft toch weer een paar mensen een genoeglijk halfuurtje bezorgd. De illusie van de onderzoeker – in ieder geval van mij – is dat de mensheid al eeuwenlang een kathedraal van kennis aan het bouwen is, en dat al zijn gezwoeg uiteindelijk een legosteentje bijdraagt aan die kathedraal. Al ben je zelf misschien een intellectuele kabouter, je staat niet alleen op de schouders van reuzen, maar op jouw schouders kunnen later ook weer nieuwe reuzen toch weer net wat hoger staan.
Dan is het vervelend als iemand het feestje komt verstoren. Dat is precies wat Joop van der Horst deed in de lezing die hij hield tijdens het laatste Taalgala, en die deze maand staat afgedrukt in Onze Taal. Van der Horst was genomineerd voor de LOT Prijs voor popularisering, die hij ook won. In zijn lezing gaat hij na waarom er eigenlijk zo’n prijs is. Eén veronderstelling die hij oppert: misschien komt het doordat er zo weinig te melden is over de taalkunde, dat je wel een heel goede popularisator moet zijn om er nog iets van te maken. Van der Horst zegt dan dat er veertig jaar geleden, toen hij ging studeren nog allerlei hooggespannen verwachtingen waren over het vak. We stonden op het punt een Universele Grammatica bloot te leggen, en zo een belangrijk onderdeel van de menselijke geest in kaart te leggen. En de computer zou door onze inspanningen ook menselijke taal kunnen gaan gebruiken.
Van die beloftes is niet veel gekomen. Volgens Van der Horst weten we nu op de keper beschouwd niet veel meer over taal dan pakweg in 1950. We hebben meer talen in meer detail in kaart gebracht, maar dat is vooral ‘meer van hetzelfde’.
Er zijn misschien mensen die boos worden om zo’n laconieke ontkenning van de vrucht van al onze inspanningen, maar mij heeft het wel een genoeglijke middag bezorgd. Natuurlijk moet die Van der Horst ongelijk hebben, we slepen ons toch niet voor niets iedere dag weer naar kantoor. Wat voor inzichten hebben we in in de afgelopen 57 jaar precies bereikt?
Misschien zijn ze inderdaad niet zo schokkend als er ooit geroepen is. Aan het blootleggen van een Universele Grammatica wordt nog steeds gewerkt, ook door mij, maar je kunt niet zeggen dat we nu een heel duidelijk idee hebben over hoe een en ander precies in elkaar zit. Bovendien is het debat over wat er nu precies is aangeboren aan de menselijke taal en wat er op een andere manier – uit de cultuur, uit het feit dat taal gebruikt wordt, noem maar op – is ingesloten almaar verfijnder geworden, zodat iedereen nu redelijkerwijs moet zeggen: een deel is nature en een deel is nurture, al weten we nog niet precies wat nu wat is. Maar daar haal je de voorpagina van de krant niet mee. Zo kunnen computers nu ook een heel klein beetje en heel gebrekkig praten, en af en toe verstaan ze warempel ook een enkel woord, mits glashelder uitgesproken en precies passend in de context, maar dat ze zelfs over vijftig jaar maar kunnen praten, lijkt vooralsnog inderdaad vrij onwaarschijnlijk.
Wat dan wel? Ik zie twee belangrijke resultaten van de afgelopen 57 jaar. De eerste is de ontdekking van de zin – de explosieve ontwikkeling van de syntaxis en van de formele semantiek, die vooralsnog ook vooral succesvol is op het gebied van de betekenis van de zin. Voor zover ik kan zien gaat zelfs veel formele pragmatiek tegenwoordig over zinnen.
Natuurlijk was het begrip ‘zin’ voor 1950 niet helemaal onbekend: maar het systematische syntactische onderzoek bestond niet, en er waren nauwelijks instrumenten voor: Chomsky, Dik, Montague of Paardekooper, ze moesten allemaal hun werk nog schrijven. In grammatica’s was de syntactische paragraaf minimaal. Allerlei taalkundige inzichten waren in geen velden of wegen te bekennen: ideeën over localiteit van afhankelijkheden of over spookonderwerpen of over compositionaliteit. (Wie goed zoekt, vindt ongetwijfeld voorafschaduwingen van die ideeën in eerdere literatuur. Maar dat geldt in onze postpostmoderne tijden voor ieder idee in ieder vakgebied.)
De tweede belangrijke ontdekking van de afgelopen vijftig jaar lijkt mij dat taalverandering en taalvariatie nauw met elkaar samenhangen: dat je de ene kunt bestuderen door naar de ander te kijken. Daarmee hangt direct samen dat men is gaan inzien hoe de sociale structuur van de samenleving op allerlei manieren in taalvariatie gereflecteerd wordt, en hoe taalverandering op verschillende wijzen uit verschillende lagen van de samenleving op gang kan worden gebracht.
Ook hiervoor geldt: natuurlijk waren er voor 1950 ook al mensen die over deze onderwerpen geschreven hebben – G.G. Kloeke in Nederland bijvoorbeeld – maar de grote inzichten in hoe een en ander werkt, zijn toch echt pas na 1950 gekomen.
Natuurlijk, ‘Taalkundigen ontdekken zin’ is niet echt een krantenkop waarmee je de wereld achterover doet slaan van verbazing, en dat geldt ook voor ‘Talen veranderen voortdurend’. Maar de vraag is of dat in andere vakgebieden nu zoveel anders is. Van der Horst noemt er een paar; ik ben geen specialist op enig van die gebieden, maar ik zou ook niet zo goed kunnen opsommen wat voor grote resultaten daar bereikt zijn. De grote ontdekking van de afgelopen halve eeuw in de biologie lijkt me bijvoorbeeld de ontrafeling van het DNA, maar in zekere zin was dat ook alleen maar een uitwerking van ideeën die er voor die tijd al waren – is er sinds Darwin wel zoveel nieuws gebeurd? Ook wat er in de theoretische natuurkunde gebeurd is, lijkt me moeilijk in een pakkende kop samen te vatten: ja, de snarentheorie zou de kwantummechanica en de relativiteitstheorie moeten verenigen, maar die snarentheorie is nog even omstreden als het idee van een Universele Grammatica. Wat er precies voor opwindende ontdekkingen zijn gedaan in de wiskunde, die de resultaten van de taalwetenschap in de schaduw zouden stellen, is me al helemaal onduidelijk.
Iets anders is nog dat de kruisbestuiving tussen de taalkunde en allerlei andere disciplines steeds vruchtbaarder wordt: met de psychologie en de neurologie bijvoorbeeld. De taalwetenschap loopt daarbij naar mijn indruk niet altijd voorop, maar laat zich eerder door die andere disciplines op sleeptouw nemen. Maar hoe erg is dat? We zijn toch niet op de wereld om specifiek de taalwetenschap vooruit te brengen? We zoeken toch alleen naar kennis, onafhankelijk van waar die vandaan komt?
Zo is de meeste wetenschap nu eenmaal: er zijn meer legosteentjes dan hunebedden. Al met al hebben we – wij, de mensheid – waarschijnlijk meer kennis verzameld over hoe menselijke taal werkt dan in enkele eeuwen daarvoor. De grote doorbraak moet misschien nog komen, laten we het hopen. Maar tot die tijd ontdekken we vast genoeg boeiends en verrassends om ook af en toe de krant te kunnen halen.
Laat een reactie achter