Afgelopen maand was ik in Leiden bij het afscheid van vakdidactisch hoogleraar Hans Hulshof, waar onder anderen Arie Verhagen een lezing hield over taalkundig denken in het voortgezet onderwijs. Hij bepleitte daar een soort onderzoeksmatige, bijna structuralistische aanpak: je zou, met gebruikmaking van alle moderne middelen zoals zoekmachines op het internet, met de leerlingen op zoek moeten gaan naar de eigenschappen en structuren van de taal zoals die zich aan ons voordoet, een en ander aansluitend bij het paradigma van de constructiegrammatica.
Verhagen wendde daarbij een beproefd middel aan om de huidige praktijk te bekritiseren: de ridiculisering. Hij liet een paar voorbeelden zien van complementen bij werkwoorden, waaronder een constructie met waarschuwen en een dat-zin: iets als waarschuwen dat het gaat regenen. Daarbij merkte hij op dat de meeste leerlingen hier een lijdendvoorwerpszin in zien (evenals in de meeste andere complementszinnen, inclusief die bij naamwoordelijke gezegdes zoals bang zijn dat het gaat regenen). Vervolgens legde hij uit dat de traditionele grammatica hier uitgaat van voorzetsetvoorwerpszinnen (waarschuwen, bang zijn voor iets), maar dan moet je wel aannemen dat er een voorlopig voorzetselvoorwerp bij hoort (ervoor waarschuwen dat het gaat regenen, er bang voor zijn dat het gaat regenen), dat vervolgens weer is weggelaten. Commentaar van Verhagen: “Daar maak je docenten en leerlingen niet blij mee.” Hilariteit, retorica geslaagd.
Vervolgens trok Verhagen de conclusie dat we af moeten van al die termen als lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp en nota bene oorzakelijk voorwerp, ten gunste van een meer pragmatische benadering waarbij je simpelweg constateert dat sommige constructies aangevuld kunnen worden met een bijzin, andere met een voorzetselconstructie en weer andere met allebei. Dat er daarom per se een relatie moet zijn tussen die voorzetselconstructie en die bijzin is een te abstracte redenering. Weglaten in het onderwijs, aldus Verhagen.
Nou snap ik dat wel, en ik vind het een sympathiek streven om te vermijden dat docenten en leerlingen ongelukkig worden, maar in dit geval vraag ik me af of het allemaal niet te kort door de bocht is. Ik begrijp wel dat het punt gescoord moet worden (ik ben zelf ook niet vies van een beschaafde mate van ridiculisering van de verkeerde standpunten), maar zo eenvoudig lijkt het me allemaal niet.
Verhagens voorstel komt neer op de onderscheiding van complementen en adjuncten: sommige zinsdelen zijn aanvullingen bij de werkwoordelijke constructie, andere niet. Als je aanhanger van de traditionele grammatica bent zou je kunnen opmerken dat dit al is uitgedrukt in de terminologie voorwerpen en bepalingen. Wat Verhagen dus eigenlijk bepleit is het onderscheid binnen de voorwerpen (lijdend, meewerkend, oorzakelijk, voorzetsel-) achterwege te laten, en alleen eventueel in te gaan op het syntactische onderscheid (bijzin, zelfstandignaamwoordgroep, voorzetselgroet). Dat lijkt een vereenvoudiging, maar is het dat wel?
In de traditionele benadering kun je argumenteren dat waarschuwen dat het gaat regenen een voorwerp is, omdat het een invulling is van het patroon voor iets waarschuwen. Maar hoe doe je dat als je dat verband loslaat? Waarom is dat het gaat regenen dan een aanvulling bij het werkwoord en geen bepaling?
De gedachte dat een bijzin met het voegwoord dat een bepaling kan zijn is niet zo vreemd. Paardekooper heeft al eens gewezen op constructies als Het heeft zeker geregend dat je zo laat bent, waarbij de zin dat je zo laat bent onmogelijk een aanvulling bij het werkwoord regenen kan zijn. Paardekooper omschreef deze constructie als de “motiverende dat-zin:” de bijzin specificeert het motief voor de bewering in de hoofdzin. Maar bij nadere beschouwing is het verschil met complementzinnen vrij klein. Al eerder besprak ik in een miniatuurtje de constructie even goed nadenken hoe of wat, waarbij ik dat hoe of wat op de traditionele manier analyseerde als samentrekkingen van twee nevengeschikte voorzetselvoorwerpszinnen. Daar sta ik nog steeds achter, maar de constructie verschilt niet veel van de motiverende dat-zin.
Ik geef een derde voorbeeld: Je moet een dikke jas aandoen, dat je geen kou vat. Typische spreektaalconstructie. In schrijftaal zou je dat misschien vervangen door zodat of opdat, al vermoed ik dat je wel voorbeelden in schrijftaal zou kunnen vinden van dat. De bijzin is duidelijk geen complement, maar wat is het wel? Het is ook niet precies die motiverende dat-zin, want de bijzin geeft niet het motief voor de bewering in de hoofdzin. Het lijkt eerder een soort optatieve constructie, waarbij de bijzin een wenselijkheid uitdrukt vanuit het perspectief van de spreker. Maar er zit ook iets oorzakelijks in, omdat de bijzin (de ontkenning van) een gevolg van de hoofdzin uitdrukt.
De intonatie ondersteunt het verschil tussen motiverende dat-zin en andere bijzinnen. Dat is duidelijk te maken met een dubbelzinnige zin zoals Je hebt zeker goed opgelet dat je een voldoende haalt. Die zin kun je lezen als een motiverende dat-zin, met klemtoon op op-, en dalende intonatie in de bijzin: Je hebt zeker goed OPgelet dat je een voldoende haalt. De betekenis is dan: Uit het feit dat je een voldoende haalt concludeer ik dat je zeker goed opgelet hebt.
De andere betekenis krijg je door de klemtoon op -doen- te leggen: Je hebt zeker goed opgelet dat je een volDOENde haalt. Betekenis: je hebt er zeker voor gezorgd dat je een voldoende haalt door goed op te letten. Hier zou je ook een optatieve constructie in kunnen zien, maar nu lijkt de wenselijkheid eerder uitgedrukt vanuit het perspectief van het onderwerp van de zin: jij wilt een voldoende halen. En ook heeft het weer iets oorzakelijks, omdat het halen van de voldoende het gevolg is van het goed opletten.
Ik denk dat je in de traditionele grammatica de bijzin in de eerste betekenis een bepaling zou noemen, en in de tweede betekenis een voorwerp. Moeilijk te beargumenteren met voorzetsels (opletten voor iets? opletten tot iets?), maar andere ontledingen liggen niet meteen voor de hand. In mijn miniatuurtje over nadenken hoe of wat gebruikte ik nog de argumentatie dat je een vraagwoord kunt extraheren uit de bijzin. Dat kan hier ook. In de constructie Wát zei je dat ik goed opgelet heb dat ik haal? is er maar één lezing meer mogelijk. De betekenis van de motiverende dat-zin is niet meer beschikbaar.
En nu die constructie met waarschuwen. Er is een verschil tussen Ik waarschuw jou dat het gaat regenen en Ik waarschuw jou dat je een voldoende moet halen. In het eerste geval gaat het om waarschuwen voor iets, in het tweede geval is er weer geen duidelijke parafrase met een voorzetsel. Toch lijkt het een complementszin: je kunt best een vraagwoord extraheren: Wát heb je me gewaarschuwd dat ik moest halen?
We hebben dus de volgende constructies: het heeft zeker geregend dat je zo laat bent, waarbij de bijzin het motief is voor de bewering in de hoofdzin, Je moet een jas aandoen dat je geen kou vat, waarbij de bijzin het door de spreker gewenste gevolg aangeeft, Je hebt zeker goed opgelet dat je een volDOENde haalt en Ik waarschuw jou dat je een voldoende moet halen waarbij de bijzin ook een gewenst gevolg aangeeft, maar nu door het onderwerp, maar waar geen duidelijke constructie met voorzetsel beschikbaar is, en Ik waarschuw jou dat het gaat regenen, waarbij een constructie met voorzetsel voor de hand ligt.
De eerste twee constructies lijken bepalingen, de andere zijn voorwerpen. Maar wat voor voorwerpen? Alleen in het laatste geval heb je een duidelijk voorzetselvoorwerp, te beargumenteren met de constructie voor iets waarschuwen. In de andere gevallen is de benoeming lijdend voorwerp minder aantrekkelijk vanwege het ontbreken van de constructie iets opletten en iets waarschuwen. Misschien dat voor deze gevallen de benoeming oorzakelijk voorwerp weer eens opgepoetst zou moeten worden. Er is per slot van rekening sprake van oorzakelijkheid. Anders dan Den Hertog het bedoeld heeft, maar wel een in het oog springende betekenis.
Peter-Arno Coppen
Laat een reactie achter