Een goede columnist prikkelt de lezer. Misschien moet ik zeggen: irriteert de lezer. Dat zou je met een geleerde term een vorm van cognitieve frictie kunnen noemen: de ervaring dat wat je leest niet strookt met je kennis. Daardoor word je gemotiveerd om na te denken en je kennis bij te stellen. Tenzij het rode waas voor je ogen dat belemmert natuurlijk.
Wij bij Neder-L prijzen ons gelukkig dat wij zo’n columnist in de gelederen hebben. Ik heb het over Marc van Oostendorp, die de laatste weken dagelijks een echte column schrijft: kort, puntig en prikkelend. Mooi dat we zoiets hebben.
Ik moet bekennen dat zelfs ik (die bekend staat als iemand die bij de meest krasse uitspraken nog niet met zijn ogen knippert) door Marcs columns vaak geprikkeld word. Meestal tot nadenken, maar in een enkel geval ook tot reageren. Ik ben niet echt een voorstander van columnisten die binnen eenzelfde tijdschrift op elkaar reageren, dan krijg je echt het idee dat het een besloten wereldje is, maar regels hebben alleen bestaansrecht bij de gratie van de uitzonderingen, dus ik wil bij hoge uitzondering toch graag iets toevoegen aan Marcs laatste column, Mijn taalergernis.
Ondanks het feit dat Marc niet de prototypische taalkundige is die zich niet zou kunnen verplaatsen in de opvattingen van niet-taalkundigen (als iemand dat wel kan, dan Marc), maakt ook hij een paar opmerkingen die mensen zeker tegen de haren in zullen strijken. Het zijn de uitspraak dat gevoelens van ergernis “irrationeel” zijn, en de formulering: “dat vrijwel alles wat ‘fout’ is in taal geen mens kwaad doet en gebaseerd is op volkomen willekeurige decreten van mensen die vaak geen enkele aanspraak hebben op autoriteit.”
Dat is allemaal geen onzin, maar ik weet bijna zeker dat vrijwel niemand nu zal zeggen: ‘Ja zo heb ik er nog nooit tegenaan gekeken. Nu vallen mij de schellen van de ogen.’ De meeste mensen kennen de gesuggereerde redenering (regels zijn willekeurige afspraken dus schending is niet erg) en zullen meteen in de andere modus schieten (schending van regels is een hellend vlak met als eindpunt dat er helemaal geen regels zijn en dat is het einde van de taal). Patstelling. Hier schiet de cognitieve frictie zijn doel voorbij.
Laat ik ook meteen zeggen dat ik dat vast zelf ook wel eens zo geformuleerd zal hebben als Marc het nou doet. Taalregels (althans die waar het bij taalergernissen over gaat) zijn kunstmatig, bedacht, en willekeurig. Zo zeg je dat als taalkundige, want je wilt graag vertellen hoe het zit. En het klopt ook wel; maar het werkt niet.
Ik denk dat het probleem ligt in de pathos van de bewering. Neem zo’n uitspraak als dat gevoelens “irrationeel” zijn. Ja, daar zijn het gevoelens voor zou je zeggen. Zo bekeken is het een open deur. Maar het woord irrationeel in een gevoelige discussie gebruikt betekent niet alleen maar “niet gebaseerd op de ratio,” maar ook: “minder belangrijk, geen argument in de discussie.” Daarmee krijgt het een retorische lading die om een soortgelijke reactie vraagt.
Zelfs de opmerking dat taalregels bedacht zijn zal tot begripsverwarring leiden. Maar daarvoor moet ik even een stapje terug doen.
Als je wilt weten hoe de taal in elkaar zit, heb je met drie bronnen te maken: het taalgevoel, de taalnorm en de taalwerkelijkheid. Het taalgevoel, dat is wat wij individueel of collectief weten of vinden van de taal. Een deel van deze kennis is onbewust, en een ander deel is toegankelijk voor introspectie. Heel veel taalwetenschappelijk onderzoek uit de afgelopen halve eeuw gaat over deze bron. De taalnorm (ook die kun je individueel of collectief opvatten), dat zijn de regels die wij onszelf gesteld hebben. Het zijn per definitie bedachte regels, daar zijn het normen voor. Die regels kunnen wel gebaseerd zijn op een rationele overweging (aansluiten op het gevoel bijvoorbeeld, of standaardisatie, of onderwijsbaarheid), maar dat hoeft niet. En ten slotte heb je de taalwerkelijkheid, dat is het werkelijke taalgebruik dat we individueel of met zijn allen produceren. Veel recent onderzoek gaat over de statistische eigenschappen van die bron.
In discussies over taal zie je die drie bronnen vaak door elkaar lopen. Mensen lijken te denken dat de taalnorm, het taalgevoel en de taalwerkelijkheid in een ideale wereld zouden moeten samenvallen. Maar dat is principieel onmogelijk: als de taalnorm gelijk zou zijn aan het taalgevoel zou de norm overbodig zijn. Deze opvatting ontkent dus radicaal het bestaansrecht van de taalnorm. Dat mag je natuurlijk best vinden, maar realistisch is het niet. De norm is juist een sociaal gegeven dat niet alleen bij taalgedrag optreedt, maar bij alle vormen van groepsgedrag. En de norm is per definitie een gedwongen afwijking van het normale gedrag. Er moet een zekere inspanning nodig zijn om de norm te handhaven, anders stelt hij niets voor.
Ook de gedachte dat de taalwerkelijkheid gelijk zou moeten zijn aan het taalgevoel (of de taalnorm) is fundamenteel onjuist: de werkelijkheid is juist de gedeeltelijke chaos die ontstaat doordat verschillende onvoorspelbare factoren elkaar beïnvloeden. Daar komt bij: als de taalwerkelijkheid gelijk zou zijn aan het taalgevoel, dan bestond er geen taalontwikkeling. Bij een levende taal komt dit nooit voor.
Taalgevoel, taalnorm en taalwerkelijkheid zijn dus noodzakelijkerwijs van elkaar verschillend. In discussies over taal is daarom allereerst het besef nodig over welke bron je het precies hebt. Taalkundigen praten vaak vanuit het perspectief van taalgevoel en taalwerkelijkheid, niet-taalkundigen hebben het meestal over de afstand tussen taalwerkelijkheid en taalnorm. De regels die de taalkundigen over het taalgevoel of de taalwerkelijkheid opgespoord hebben, zijn van een totaal andere orde dan de regels van de taalnorm (die daarom niet minder bestaansrecht hoeven te hebben).
Discussies over taalergernis gaan altijd over de taalnorm. Ergernis is zelf wel een gevoel natuurlijk, maar je ergert je doorgaans niet aan taalgevoel, hoogstens aan de afstand tussen taalgevoel en taalnorm. De focus van de ergernis is de schending van de norm.
Kun je daar dan wel over discussiëren? Ik denk het wel. Het moet toch mogelijk zijn om bepaalde normen ter discussie te stellen zonder dat daarmee meteen de norm zelf ontkend wordt. Zo is er in het voetbal herhaaldelijk discussie over de buitenspelregel, zonder dat daarmee ineens alles toegestaan wordt, en ook het verleggen van de maximumsnelheid tot 130 km betekent niet meteen dat je ook overal mag parkeren of onschuldige fietsers van de sokken mag rijden. Je kunt best over afzonderlijke regels praten zonder dat daarmee meteen het hele systeem op de helling ligt.
De kern ligt volgens mij in de kaart van de minachting die steeds gespeeld wordt. Wie normen ter discussie stelt wordt meteen weggezet als iemand die de hele norm minacht. Vaak geformuleerd als “het minachten van de taal” (waarvan meestal geen sprake is). Wie aan de norm vasthoudt, minacht onmiddellijk de werkelijkheid of het gevoel. Daarbij ligt dan weer vaak de suggestie van ondeskundigheid op de loer (die in normdiscussies eigenlijk niet relevant is). Zo wordt er meteen vanuit loopgraven gedebatteerd, hetgeen niet bevorderlijk is voor een vruchtbare uitwisseling van inzichten.
Ik heb een jaar of vijftien geleden wel eens een publiekslezing gehouden over taalergernis. Daarbij merkte ik op dat taalergernis iets is wat je in alle talen ziet. Het hoort er dus bij. Eigenlijk nergens voor nodig, en in ieder geval geen reden voor angst dat de taal naar de knoppen gaat. Lees ik de volgende dag in de krant dat ik mensen verboden zou hebben zich te ergeren. Ik zou de ergernis zelf minachten.
Peter-Arno Coppen
Laat een reactie achter