Geen prettiger lectuur dan gejammer van dode saggerijnen. Zoals Adriaan Roland Holst (1888-1976) die over het culturele leven in Hilversum schreef:
O uitgekotste wijn van Amsterdam
zijn jullie allen, uit je open monden
als drogend bloed uit onverzorgde wonden
druipen de woordjes, misselijk en lam,
mislukte namaak van mislukte artiesten,
snotje, geboren toen de zotheid nieste.
In de schone letteren hoor je dit soort geluiden de laatste jaren minder, het is het domein geworden van het cabaret, de weblogs en de politiek, al moest de wijn daarvoor verworden tot halalvlees.
Het Gooi werd aan het eind van de negentiende-eeuw door onder meer de komst van het spoor een aantrekkelijke plaats voor kunstenaars en schrijvers. Vooraanstaande Tachtigers als Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel vestigden zich er, en iedereen die er niet woonde kwam er weleens langs. Je krijgt het idee dat je in die tijd geen Nederlandse schrijver kon zijn zonder een rothumeur, dus iedereen kreeg een hekel aan iedereen:
De Heer Couperus kan voor mijn part ophoepelen, met den Heer Couperus heb ik heelemaal niets te maken. Ik bedoel hiermee maar, dat wat ik nu zeggen ga volstrekt niet iets als een openbaar voorstel van mij aan aan de Heer Couperus is om sympathie met mij te sluiten. (Lodewijk van Deyssel)
Deze heer Floris van Wheele behoorde tot de menschen die maar geen verband kunnen krygen in de dingen die in hun hoofd zitten, wat by Floris te meer merkwaardig was, omdat er in zyn hoofd toen al niet veel zat, en er ook nooit veel in gekomen is. (Willem Paap; met Floris van Wheele wordt Frank van der Goes bedoeld)
[D]at verspreide kreupelhout en sparrengedoe, die laantjes van grint, waar je van tijd tot tijd op klinkers moet trappen, lijkt me precies een kerkhof in een droom, waar de begraafplaatsen vergeten zijn, en dus de lijken, die er nergens een rustplaats konden vinden je overal achterna-loopen als burgerlijk-deftige heeren in pandjesjassen, die hun grof-neuzige levensgezelinnen, met hun pafferige, schommelende kaartlegster-tailles in den breed-stevigen arm met zich voort-sleuren, om dan ten slotte weer sloffend te verdwijnen in de monster-gevaartetjes van pagoden-wansmaak, die ze hun viella’s noemen met beursheeren-trots.
Al deze citaten komen uit een heerlijk nieuw boek van Ronny Boogaart en Eric de Rooij, Het beste mijner paradijzen. Wandelen door het Gooi met Van Eeden, Van Deyssel en anderen (Lubberhuizen, Amsterdam; € 19,50; bestelinformatie). Dit verzorgde boek (mooie foto’s, mooi gedrukt, tot in de puntjes verzorgde tekst) is een bloemlezing en een literaire geschiedenis in één, maar het heeft de vorm van een wandel- en fietsgids door de streek. Er staan twee wandelingen in — een door Bussum en een van Bussum naar Baarn via Laren —, en een fietstocht door Hilversum. Of mensen het boekje echt als wandelgids zullen gebruiken, vraag ik me af. Je moet onderweg dan steeds behoorlijk veel lezen over al die negentiende-eeuwse schrijvers, dus je bent wel even bezig en er wordt niet verwezen naar etablissementen waar je dat lezen zou kunnen doen. Het moet in ieder geval niet regenen, lijkt me, want dan worden alle bladzijden nat.
Maar dat hoeft ook allemaal niet. Je kunt het boek ook liggend op de bank lezen en met behulp van de foto’s reconstrueren waar je bent in die vreselijke Gooistreek waar altijd al zoveel mis was. "We hopen", schrijven Boogaart en De Rooij in de inleiding, "lezers die nog niet vertrouwd zijn met deze literatuur, niewsgierig te maken naar boeken als De kleine Johannes, Uit het leven van Frank Rozelaar of Van de koele meren des doods en de vele uitgegeven briefwisselingen." Dat lukt vast. Mij maakt het vooral ook nieuwsgierig naar meer van dit soort verfrissende wandelingen: lekker uitwaaien zonder dat je de deur uithoeft.
Laat een reactie achter