Vondel had behalve een kousenwinkel ook een dichterij. Om zijn werk te verkopen, leurde hij niet bij uitgevers, zoals een moderne dichter zou doen, maar bij hooggeplaatste opdrachtgevers. Zo verkocht hij bijvoorbeeld zijn vertalingen van het werk van Vergilius. Zoals de Romeinse voorganger was opgebloeid onder de bescherming van Augustus en voor diezelfde Augustus een meesterwerk had geschreven, de Aeneis, zo bood Vondel impliciet zijn diensten aan onder meer Frederik Hendrik aan — zonder succes overigens, zoals Sophie Reinders en Frans Blom laten zien in hun lezenswaardige artikel voor het tijdschrift De zeventiende eeuw.
Het is zo te zien toeval dat het eerste nummer van het tijdschrift De zeventiende eeuw dat gratis online verschijnt (hoera, dat hetzelfde binnenkort maar voor alle tijdschriften moge gelden) gaat over ‘Loopbaan en carrière in de Gouden Eeuw’ en dat er dus verschillende artikelen instaan over de economische ontwikkeling van het schrijverschap en het uitgeversvak gaan. Aan die economische posities is op dit moment van alles aan het veranderen en het verschijnen van Open Access-tijdschriften is daar natuurlijk een uiting van.
In de zeventiende eeuw was de economie van de schrijver en die van de uitgever kennelijk nog een totaal verschillende. Schrijvers hadden kennelijk vaak een andere bron van inkomen van de boekhandelaar annex uitgever. Pas in de loop van de achttiende eeuw begonnen die laatste twee vakken los van elkaar te komen, laat Claartje Rasterhoff in haar artikel zien.
De meeste schrijvers hadden dus ook een ander beroep. Jan Vos was, volgens Nina Geerdink, behalve dichter ook glazenier. Geerdink laat zien hoe hij dat glazenierschap gebruikte als reclame voor zijn dichtwerk en andersom.
Onwillekeurig denkt de lezer dan: die kant gaat het nu ook weer op. Het boekenvak ondergaat veranderingen die lijken op die aan het eind van de zeventiende eeuw. Middelgrote boekwinkels en winkelketens vallen om, over blijven slechts enkele giganten (Ahold, Amazon) en mogelijk wat kleine gespecialiseerde winkels. Ondertussen valt er elders nog wel wat te verdienen. Of dat slecht zal zijn voor de literatuur, lijkt me moeilijk te zeggen. Jan Vos beschouwde zijn ambacht (waarvan hij de armoedigheid waarschijnlijk wat overdreef) niet per se als een nadeel voor zijn werk:
Ik zal mijn veeder in geen Grieksche Hippokreen,
Maar in de traanen van de schreiend’ Armoedt doopen.
Wie niet dan waarheidt zingt hoeft om geen hulp te loopen.
Weg, groote hoven, gy zijt te kleen van lof.
Ik vindt in ’t Armehuis een overrijke stof.
Laat een reactie achter