In een interview met het Amerikaanse webtijdschrift Slate zei de taalkundige Noam Chomsky deze week:
Neem nu de natuurkunde. Dat vak beperkt zich tot extreem eenvoudige vraagstukken. Als een molecule te ingewikkeld wordt, geven ze het door aan de scheikundigen. Als het te ingewikkeld wordt voor de scheikundigen, geven die het door aan de biologen. En als het systeem ook voor hen te ingewikkeld wordt, geven ze het door aan de psychologen… en zo verder tot het in de handen komt van geschiedkundigen of romanschrijvers.
Daar zit wat in, vond ik, maar toen ik het mijn vriendin wilde uitleggen, begon ze meteen te protesteren: natuurkunde is juist een heel moeilijke studie, veel moeilijker dan psychologie of geschiedenis. En natuurkundigen zijn ook vaak veel slimmer dan geesteswetenschappers.
Dat is allemaal waar, en tegelijkertijd heeft Chomsky ook gelijk. Geschiedenis is het moeilijkste wat er is. Er komen zulke ongehoorde hoeveelheden moleculen bij kijken die allemaal op elkaar inwerken, dat je er niet meer de hand in kunt houden en al helemaal geen elegante theorieën over kunt ontwerpen. De mens is misschien wel moeilijk als onderzoeksobject voor de mens — al blijven er gelukkig genoeg domoren over die erdoor gefascineerd raken.
Ben zegt
Die meneer Chomsky vergeet extramoleculaire vraagstukken, die de natuurkunde bepalen. Intramoleculair is chemie, dus zegt Chomsky in wezen dat natuurkunde "niets" is.
David zegt
Een leuke stelling, maar bij elke stap "naar boven" wordt de abstractie natuurlijk ook hoger. Een psycholoog zou nooit gedrag/gevoelens kunnen verklaren door middel van interacties tussen atomen. Als dat zo was, dan was psychologie inderdaad extreem moeilijk. Ik zou de disciplines eerder vergelijkbaar even moeilijk vinden, maar elk op een eigen abstractieniveau.