Gisteren kreeg het Meertens Instituut, waar ik werk, bezoek van Charles Yang – een Amerikaanse informaticus en taalkundige van de Universiteit van Pennsylvanië. Hij gaf een lezing waarin hij liet zien hoe je soms kunt voorspellen dat een bepaalde taalverandering door gaat zetten: als er eenmaal genoeg sprekers zijn die de nieuwe vorm hebben overgenomen, is er geen houden meer aan en gaat binnen de kortste keren de hele gemeenschap eraan. Yang liet zien dat soms 17% genoeg is: als 17 van de 100 sprekers eenmaal de nieuwe vorm hebben omhelsd, is er geen weg meer terug.
Hoe verandert taal? En vooral: hoe gebeurt het dat mensen van elkaar nieuwe vormen overnemen? Hoe komt het dat ineens vanuit Noord-Holland de uitspraak ontzettond om zich heen grijpt? Yang gaat er, net als veel van zijn collega’s, vanuit dat de manier waarop kinderen hun taal leren een sleutelrol speelt. Ze doen daarbij het belangrijkste deel van het werk in de eerste jaren, voor ze naar school gaan, door goed te luisteren naar wat er om hen heen gebeurt. Uit de wirwar van onduidelijk uitgesproken woorden, halfafgemaakte zinnen, door elkaar heen gebruikte dialecten en andere rommel construeren ze een systeem: ah, kennelijk heeft deze taal naamvallen; ah, kennelijk zet je in deze taal het werkwoord altijd voor het lijdend voorwerp; ah, kennelijk kun je in deze taal zinnen beginnen met ah.
Kampeerbed
Dat systeem gaan die kinderen in de rest van hun leven gebruiken om zelf weer zinnen te maken; maar ook daarbij gaan ze weer rommelig te werk, spreken woorden raar uit, en maken hun zinnen half af. Zo gaat dat nu eenmaal in de dagelijkse conversatie. (Neemt u voor de grap uzelf eens op terwijl u niet op het opnameapparaatje let en schrijf dan eens uit wat u zegt.) En daar moet de volgende generatie dan weer mee verder. Dat er temidden van die rommelige overgang af en toe iets mis kan gaan – of, neutraler gezegd: dat er iets kan veranderen – is geen wonder. Kinderen kunnen uit die chaotische data soms een andere conclusie trekken dan een eerdere generatie had gedaan.
Yangs best uitgewerkte voorbeeld kwam uit het Amerikaans Engels. In een groot gebied in het noorden van Amerika maken mensen geen verschil meer tussen de klinkers in de woorden caught (‘gevangen’) en cot (‘kampeerbed’). En dat verschijnsel grijpt steeds verder om zich heen, het kruipt van het noorden langzaam naar het zuiden.
Samenklappers
Yang liet zien dat de cijfers uitwijzen dat mensen die de twee klinkers uit elkaar houden, het moeilijker vinden om iemand te begrijpen die ze door elkaar gooit (‘hè? zeg jij nu caught of cot?) dan andersom. Die laatste groep neemt aan dat de ander wel caught zal zeggen, omdat die vorm nu eenmaal veel vaker voorkomt. En dat klopt in de meeste gevallen ook, precies omdat caught inderdaad vaker voorkomt.
Een kind dat van zijn ouders het ‘oude’ systeem geleerd heeft maar met genoeg ‘samenklappers’ wordt geconfronteerd, zal daarom kiezen voor het systeem waarbij de klinkers op één hoop gegooid worden: dat kost minder moeite, en levert minder verwarring op. (Yang denkt niet dat het kind die berekeningen echt maakt, maar een onbewuste neiging tot het gemak zal onherroepelijk die richting opleiden.) Hoeveel samenklappers er nodig zijn om de hele gemeenschap aan te tasten, hangt onder andere af van hoe gemakkelijk de klanken met elkaar verward worden en hoe vaak de woorden waarin die klanken staan precies voorkomen. Als je die dingen dus zou bepalen, zou je kunnen uitrekenen hoe lang het nog duurt voor het verschil tussen cent en zend definitief uit het Nederlands verdwenen is.
Laat een reactie achter