Al lezende in Ogier van Denemerken – 6 : Van ruggen en rotsen
Amand Berteloot
Nadat Godefroot van Denemerken de boden van Karel de Grote op een schandelijke manier mishandeld heeft, staat Karels besluit vast: Ogier, Godefroots zoon, die zich als gijzelaar aan het hof bevindt, zal het door zijn vader begane onrecht met de dood betalen. Karels pairs zijn het daarmee niet eens en proberen de terechtstelling te verhinderen. Namels van Bavier stuurt onverwijld Gautier naar het hof, die Ogier op het laatste nippertje van de galg weet te redden, maar het daarna aan de stok krijgt met Karel en zijn begeleiders. In het daarop volgende gevecht loopt Gautier een aantal zware verwondingen op, maar uiteindelijk weet hij te ontkomen en vlucht over een rivier in een bos. Hij ontsnapt aan zijn achtervolgers, die hem op de hielen zitten, door een nauwe weg in te slaan die de anderen niet bemerkt hebben. Uitgeput door vermoeidheid, honger en pijn verlangt hij hevig naar een moment rust. In de tekst vindt men de volgende verzen (geciteerd naar de editie-Weddige, maar zonder diacritische tekens):
Sust reit er in der not,
Biss er an ein ruge kam
Und einen bronnen dan vant.
Da bleib ime sin mut. (884-887)
Het is niet zo meteen duidelijk wat deze verzen betekenen. Het centrale probleem wordt gevormd door het raadselachtige woord “ruge” in vers 885, dat in het handschrift met een ‘u’ met superscripte kleine ‘e’ is geschreven, wat dus op een umgelautetet ‘ü’ kan wijzen. Op zoek naar een Mnl. equivalent komen we het eerst bij het substantief ‘ruge’, dat afgeleid is van het adjectief ‘ruuch’ en een synoniem van ‘ruware’. Volgens het MNW betekent dit “ruge” zoveel als ‘ruigheid’, maar Verdam plaatst daar wel een vraagteken bij. Het synonieme ‘ruware’ heeft twee betekenissen: “dierenvellen, minder kostbare pelswaren” of “[r]uigt(e), allerlei in de natuur ruig of dooreen groeiende voorwerpen, als takken, rijshout, stroo van koren en dgl., zoowel als het nog niet afgesneden is als wanneer het tot het eene of andere gebruik dient, in het bijzonder specie voor het dempen van sloten en dgl. en voor het stevigen van dijken”. Geen van beide betekenissen lijkt in de geciteerde context te passen. Laten we daarom kijken wat het woord ‘rüge’ in het Mhd. betekent. In de voetnoten geeft HiWe geen enkel commentaar bij dit vers, maar in zijn glossarium achteraan in het boek komen we het trefwoord ‘rüge’ (met superscripte ‘e’) wel tegen. Het wordt als “Ruheplatz” vertaald en er wordt verwezen naar Mnl. ‘roe’, Mhd. ‘ruo(we)’ en Middelduits ‘rwe, rûe, rûge’.
Mnl. ‘roe’ en Mhd. ‘ruo(we)’ (vgl. Lex. II, 552) betekenen allebei ‘rust’, maar noch het MNW noch het Mhd. Wb. kennen de betekenis ‘rustplaats’. Bovendien voegt het MNW er nog uitdrukkelijk aan toe: “Het woord is veel minder gewoon dan ruste, reste, raste, en is slechts gevonden in het rijm”. Al bij al is de interpretatie ‘rustplaats’ dus weinig overtuigend. Niet alleen is deze betekenis noch in het Duits noch in het Nederlands aangetroffen, ze is op zichzelf genomen ook nogal onzinnig. Speciaal voor dit doel midden in het bos aangelegde rustplaatsen komt men tegenwoordig wel regelmatig tegen, maar in de Middeleeuwen kwam niemand op het idee midden in het bos rustplaatsen te gaan aanleggen. Bijgevolg kon men ook niet bij een rustplaats aankomen. In het beste geval kon een vermoeide reiziger onderweg ergens een plaats zien te vinden, waar de natuur in de nodige behoeften voorzag: water, gras voor het paard en een geschikte plek om zich neer te vleien. Zo’n plaats moet hier bedoeld zijn, maar de auteur kan daarvoor onmogelijk het begrip ‘Ruheplatz’ gebruikt hebben. Een dergelijke ‘locus amoenus’ wordt pas tot een rustplaats als iemand ze als zodanig gebruikt.
Niet alleen semantisch is de interpretatie “rustplaats” weinig overtuigend, ook fonologisch is ze onwaarschijnlijk. Om de overgang van ‘ruwe’ naar ‘ruge’ te verantwoorden verwijst HiWe naar het Middelduits en dat willen we niet in twijfel trekken, maar voor het (Middel-)Nederlands is de overgang van een halfvocaal ‘w’ naar een (fricatieve) ‘g’ zo goed als uitgesloten, in ieder geval signaliseert Van Loeys Klankleer niets dat daar ook maar in de verte op lijkt (zie §§ 101 en 112). Maar wat betekent dit vreemde ‘rüge’ dan wel?
Einen kunig hatt er ußerkorn,
Den er stach mit sinem schafft,
Das yme dieser wel ein gelacht
Achter zu dem ruck uß wut. (1573-1576)
Enen coninc heefti ute vercoren,
dien hi stac met sinen scachte,
dat hem diser wel een ghelachte
achter ten rugghe ute woet. (1573-1576)
[…] tunt uwere schiltknehte
An jenem ruck einen galgen rihten.
Ich wil tun hangen disen garson […] (318-320)
Er stach mit sporn das pfert
Und fur sere zu strijte wert.
An einen ruck kam er geritten
Da er sahe sinen ohem
Naymelsen vil sere fliehen
Vor Butramen dem payen
Und nach vor ander kunige zwen,
Dargegen er was gevee. (1874-1881)
Dus reet hi in der noot,
tes hi teenre roke quam,
daer hi ene fonteine vernam.
Doe bleef hem sinen moet. (884-887)
[…] doet u sciltcnechte
an ghone roke ene galghe rechten.
Ic wille doen hanghen desen garsoen […] (318-320).
[…] stac hi met sporen dat paert
ende voer seere ten stride waert.
Van eenre roke nam hi goom
daer hi sach sinen oom
Namels vele seere vlien
vor Buterame, den payien
ende noch vor andre coninghe twee,
die jeghen hem waren ghevee. (1874-1881).
Ingmar Roerdikholder zegt
ik heb zelf direct de associatie met het Nedersaksisch roeg, in andere dialecten ruug = ruig, en dan zou ruge / rüge iets van ruigte betekenen.
Een ruige plek, bv. een verwilderd bosje doornstruiken of misschien een uitgestrekt heideveld, tot voor kort 'woeste grond' genoemd.