Bij de late Lucebert, heb ik ooit beweerd, ging de poëzie minder ‘zingen’. Het was al te zien aan de manier waarop hij zijn versregels noteerde. Niet zelden gebeurde dat in grote, homogene tekstblokken waarin de verdeling van de versregels tamelijk willekeurig leek te zijn. Wie het gedicht alleen maar zou horen, zou – vooral in de langere gedichten – de presentatie op de pagina maar moeizaam kunnen reconstrueren. In de tijd van Apocrief/ de analphabetische naam lag dat radicaal anders.
Een ritmische impuls leek plaats te maken voor wat Lucebert zelf zijn ‘spreekstem’ noemde. Het is die spreekstem die hem wat mij betreft meer in de buurt brengt van Beckett of Bernhard dan in die van oude helden als Hölderlin en Arp. Moerasruiters, pekelzalvers, zangers en honden krijgen het woord of worden toegesproken. Meer dan op de lyricus die hij was, lijkt de late Lucebert op een toneelschrijver die voor de meest uiteenlopende personages clausen formuleert.
Het probleem met dit soort vaststellingen is dat ze al snel absoluter klinken dan de werkelijkheid ooit zal zijn. Met de zwarte ironie van een goed woord vindt steeds een goede plaats sloot De moerasruiter uit het paradijs af, maar het een na laatste gedicht was dit:
incarnatie
zoals het gaat zal het komen
bij het afscheid van de muren
is de leegte toeverlaat
voor mij die overloopt van dromen
naar de liefste dat zij naakt staat
diep in mij en daar zal duren
Het oratorium dat het tweede deel van Troost de hysterische robot vormde, toont juist wel een grote overeenkomst tussen wat visueel en auditief waargenomen kan worden. Wat de lezer leest, is een partituur van strofen en versregels die hij zonder veel moeite kan laten klinken. Een gedicht als het verbond in Van de roerloze woelgeest kent zelfs traditioneel eindrijm:
hij slaapt met volmaakten en maden
de heer der hersenen en zaden
zo goed als ook het verwenste kind
door hem wordt bemind
Het is misschien niet toevallig dat juist dit gedicht nogal eens wordt geciteerd.
Het neemt niet weg dat in de drie bundels vóór Van de maltentige losbol Luceberts spreekstem de overhand lijkt te hebben. Wat die spreker uitspreekt, bij monde van een lyrisch ‘ik’ of van allerhande personages, getuigt van een inktzwart pessimisme omtrent de menselijke soort en de menselijke conditie. Kunst, taal, ‘het lied’ kunnen daar niets aan verhelpen – ze zijn even besmet als de menselijke soort zelf. ‘Van de strot ook die triest kreukelt / Als vaal voorhang voor het oude lied’ – heet het in Troost de hysterische robot. Het liedachtige van het lied, het poëzieachtige van de poëzie wordt in drie bundels vakkundig ontkend. Als ik me niet vergis ligt in Van de maltentige losbol, Luceberts laatste bundel, het accent net iets anders.
Wordt vervolgd
Laat een reactie achter