Het was vorige week de week van de Open Access – het idee dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, zowel de data als de geschriften, vrij toegankelijk moeten zijn voor alle belangstellenden. Wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan met publiek geld, zo is de gedachte en nu het door internet mogelijk is geworden om publicatie goedkoop te maken, is het niet nodig en ongewenst om commerciële uitgeverijen te spekken met grote sommen geld om dat onderzoek voor veel geld aan het publiek te verkopen.
In het nieuwe nummer van De Gids neemt Maarten Asscher (‘schrijver, directeur van Athenaeum Boekhandel te Amsterdam, oud-Gids-redacteur’) stelling tegen deze gedachte. Althans hij maakt een drievoudig onderscheid:
1) Wetenschappers schrijven voor andere wetenschappers. Dan gaat het om directe onderzoeksresultaten en -data, veelal gepubliceerd in (digitale) tijdschriften (‘learned journals’).
2) Wetenschappers schrijven voor studenten of leerlingen. Dat betreft studieboeken en educatieve methodes die passen bij curricula van onderwijsprogramma’s van aan uiteenlopende opleidingen.
3) Wetenschappers schrijven voor het algemene publiek. Dat levert artikelen op in kranten en publiekstijdschriften en boeken op het brede terrein van serieuze non-fictie.
In zijn artikel zegt Asscher dat hij zich kan vinden in de argumenten om werk in de eerste categorie, en in mindere mate die van de tweede, vrij toegankelijk te maken. Dat zou volgens hem echter niet gelden voor de derde categorie. Als ik het goed zie, vat één zin Asschers argumentatie samen:
Populair-wetenschappelijke, serieuze non-fictie uitgeverijen en academisch-culturele (internet)boekhandels vormen samen een systeem dat zoveel mogelijk onafhankelijkheid garandeert ten opzichte van de overheid, een brede toegankelijkheid kent en de keuzevrijheid bij het publiek legt.
De kwestie interesseert de redactie van Neder-L natuurlijk bijzonder. Wij passen niet goed in de categorisering die Asscher maakt. Door de breedte van de neerlandistiek hoort iedere specialist tegelijkertijd tot het ‘algemene publiek’: ik als taalkundige wil niet beweren dat ik meer weet over ontwikkelingen in de literatuurwetenschap dan pakweg mijn benedenbuurvrouw die ook af en toe een boek over het onderwerp leest.
Wij willen Neder-L gratis houden en in een moeite door ook vrij van advertenties én van overheidsbemoeienis. Dat lukt inmiddels al meer dan twintig jaar: het kost nu eenmaal niet veel geld om een mailserver of een weblog in de lucht te houden zolang je genoeg enthousiaste medewerkers kunt vinden.
De argumenten van Asscher vind ik alledrie oneigenlijk. Ik zie in ieder geval niet in hoe er bij Open Access de schrijver afhankelijk van de overheid zou maken, of hoe het de toegankelijkheid bedreigt, en al helemaal niet hoe het de keuzevrijheid van ‘het publiek’ aan banden legt.
Eigenaardig genoeg noemt Asscher het sterkste argument tegen open access van populaire wetenschap niet. Voor publicaties uit de eerste en tot op zekere hoogte uit de tweede categorie heeft een wetenschapper niemand nodig. Geen buitenstaander hoeft mij te vertellen hoe ik mijn vakgenoten moet toespreken in een wetenschappelijke publicatie en eigenlijk ook niet hoe ik het beste studenten inwijd in de fonologie.
Maar voor populair-wetenschappelijke publicaties geldt iets anders – niet alleen omdat ik geholpen moet worden om soepel te schrijven of spreken, maar vooral doordat er vakmensen nodig zijn die bijvoorbeeld een en ander kunnen illustreren en aantrekkelijk vormgeven, en mensen die een markt vinden voor wat ik schrijf en me helpen die markt te bereiken.
Dat geldt in ieder geval voor de gevallen waar het ‘algemene publiek’ ook een gróót publiek moet zijn (Asscher noemt als voorbeelden Dick Swaab, Louise Fresco en Frits van Oostrom). Maar daarnaast zijn er natuurlijk in dat algemene publiek allerlei niches. Zo’n niche bedient Neder-L: dat van de neerlandistiek-nerd.
Een heel groot publiek zullen we nooit bereiken — daarvoor houden we ons geregeld met te specialistische onderwerpen bezig, doen we teveel wat we zelf leuk vinden en maken we te veel d/t-fouten. Om ons commercieel aantrekkelijk te maken zouden we minstens een eindredacteur en en vormgeven moeten hebben, maar dat wordt al te duur voor het maximaal bereikbare publiek. Voor zulke dingen heb je een bedrijf nodig, en uitgeverijen van leken en tijdschriften zijn dat soort bedrijven.
Maar die uitgaven voor een groot publiek gaan nooit ook erg diep in op een onderwerp. Ze blijven altijd hangen bij de eerste inleiding. Voor het volgende stapje is het internet nu juist geschikt. Ik kan iedere ochtend een stukje tikken, en dat uploaden in de hoop dat het u bereikt. Gratis en zonder dat de overheid er iets over te zeggen heeft, omdat ik mijn geld verdien met wetenschappelijke producten uit de eerste en de tweede categorie van Asscher.
Anoniem zegt
Komma aan het eind nog vervangen door een punt?
Marc van Oostendorp zegt
Gedaan,