De liefhebbers van mijn werk zijn gering in aantal.
Ik denk niet dat het er ooit veel meer zullen worden.
De dichter Faverey op 1 maart 1975 in Vrij Nederland. Op dat moment had hij Gedichten en Gedichten 2 gepubliceerd. Zijn relatieve doorbraak zou twee jaar later komen met Chrysanten, roeiers.
Net als Wijnberg een erkend moeilijk dichter. In Chrysanten, roeiers gaf hij zijn lezers iets meer ademruimte dan in zijn eerste twee bundels – heel letterlijk zelfs: de versregels waren langer en de gedichten doorgaans ook; daarnaast werd de lezer met verwijzingen naar dichters als Sappho en Van Ostaijen, een componist als Couperin en een schilder als Seghers in de richting van een artistieke traditie geduwd. Het neemt niet weg dat Favereys poëzie veel lezers voor problemen bleef plaatsen. Prachtige beelden soms en – eveneens net als bij Wijnberg – lucide redeneringen. Maar de coherentie: wie aan het eind van een gedicht was gekomen, kon even de illusie hebben dat hij was aanbeland in een constellatie van betekenissen. Wie de pagina omsloeg, merkte dat het gedicht deel uitmaakte van een cyclus die elke gewaarwording van coherentie eindeloos leek uit te stellen.
In Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, hun boek uit 2003, beschrijven Joosten en Vaessens de poëzie van de generatie die meteen na die van Faverey kwam. Wat Joosten en Vaessens het ‘probleem van de coherentie’ noemen verbindt Favereys poëzie met die van zijn postmoderne collega’s. Het ‘probleem van de moraal’ zal hem nauwelijks geïnteresseerd hebben, het ‘probleem van de volmaaktheid’ en het ‘probleem van de autonomie’ zal hij niet als een probleem hebben ervaren. In een interview uit 1988 stelt hij ‘schoonheid’ en ‘waarheid’ aan elkaar gelijk en omschrijft hij zichzelf in Platonische zin als een idealist: als een dichter die zijn gedichten als perfecte objecten voor zich ziet. De dichter Wijnberg wordt in de meer dan 250 pagina’s van Postmoderne poëzie precies één keer genoemd: op p. 113 worden Tonnus Oosterhoff en hij opgevoerd als ‘inmiddels gezichtsbepalende dichters’. Aan de hand van het werk van Oosterhoff wordt het ‘probleem van de volmaaktheid’ vervolgens geïllustreerd.
Zeven ‘vanzelfsprekendheden’ kent de moderne poëzie volgens Joosten en Vaessens die in postmoderne poëzie zo vanzelfsprekend niet meer zijn. Ik noemde Wijnbergs neiging tot morele bekommernis eerder ‘ouderwets’, maar ze is dat, wanneer we het postmodernisme als maatstaf nemen, juist niet. Een postmoderne dichter wil geen volmaakte, van de werkelijkheid afgekeerde poëzie schrijven. Hij is geen uitverkoren individu dat zich overlevert aan de influisteringen van de inspiratie – identiteit, oorspronkelijkheid en intuïtie zijn evenzeer problemen. De postmoderne dichter gaat die problemen te lijf in rationeel opgezette bundels waarin de redding komt van procedures. Het eigen hoofd, waar een echte lyrische dichter zo vol van is: de postmoderne dichter wil eraan ontsnappen.
Is het antwoord hier te vinden? Wijnberg wordt één keer genoemd in het boek, maar hij had met de bundels die na 2003 zijn verschenen, een kroongetuige kunnen zijn. Liedjes uit 2006, Het leven van uit 2008, Divan van Ghalibuit 2009 en Als ik als eerste aankomuit 2011 – het zijn bundels die in Joosten en Vaessens’ categorieën passen als in een mal. De prepostmoderne lezer leest volgens Joosten en Vaessens vanuit conventies die door de postmoderne poëzie worden aangetast: hij verwacht een gedicht dat een organisch geheel is, een authentieke stem laat horen en ‘op enig niveau’ coherentie vertoont. Conventies kunnen plaatsmaken voor andere conventies. Brede acceptatie van postmoderne poëzie is volgens zo’n opvatting, die de literatuurgeschiedenis ziet als een opeenvolging van codes die lezers aanleren en afleren, een kwestie van tijd. Een dichter als Wijnberg, die poneert dat zijn taalgebruik ‘hitgevoelig’ is, zou zomaar eens gelijk kunnen hebben.
De niche van de poëzie met daarin de niche van de ‘moeilijke’ poëzie. Of: de niche van de poëzie met lezers die wennen en leren. Het model-Faverey of het model-Wijnberg. Op het moment dat Faverey zijn uitspraak deed, was hij iets jonger dan Wijnberg – niet veel. Er was een verschil van twaalf bundels. Faverey lijkt vrede te hebben met tot in lengte van dagen een beperkt publiek, terwijl Wijnberg voor zichzelf een maatschappelijke rol ziet weggelegd. Intussen kan Favereys status als gecanoniseerd dichter nauwelijks worden overschat en vond Wijnberg erkenning als belangrijk dichter. Voor de visie van één van beiden moet iets te zeggen zijn.
Op 11 november 1988 verscheen het interview van Arjen Schreuder in NRC Handelsblad.
Vervolg op Laatste gedicht (1), (2), (3) en (4); wordt vervolgd.
Martijn Benders zegt
Postmodernisme – mijn hemel, dat is toch vooral iets van de 70'er en 80'er jaren – de meest nutteloze term ooit uitgevonden, want eeuwig op alles toepasbaar. Van al deze bemiddelende heerschappen en hoogleraren komt toch een beetje stoffige lucht af – uw hippe nieuwe dichter heeft al grijze haren inmiddels, mijnheer. Wijnberg als postmodernist – hoe geloofwaardig is dat? Je zou zeggen dat een beetje postmodernist heel wat meer van kunst zou weten dan Wijnberg het doet. Mijnheer Wijnberg verklaarde echter laatst doodleuk dat 'in de kunst de afgelopen dertig jaar niets interessants is gebeurd' in een interview. Is dat soort boers provincialisme nu ook al 'postmodern'?
Gert de Jager zegt
Wanneer ‘postmodernisme’ eeuwig op alles toepasbaar zou zijn, is dat laatste geen vraag.
Zoals Joosten en Vaessens de term definiëren, vind ik hem wel degelijk te gebruiken. Volgens mij beargumenteer ik waarom Faverey, in tegenstelling tot Wijnberg, niet in de mal past. Er wordt een verschil zichtbaar en dat is het nut van dit soort historische concepten.
Wat de grijze haren betreft: ik denk dat Lauwereyns als de laatste hardcore postmodernist kan worden beschouwd. Jongere dichters doen weer gretig verslag van wat hun ego beleeft in de wereld.
Martijn Benders zegt
Ik heb grote moeite met deze classificaties.Joosten, dat is die man die een trojan verspreid met zijn website en die niet reageert op mijn mailtje met het verzoek zijn boekenkast te komen inspecteren. Een hele vreemde man als je het mij vraagt, ik zou er niet naar luisteren.